Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
ingeschreven. In 1677 aanvaardde hij het predikambt te Hendrik-Ido-Ambacht en vertrok vandaar in 1688 naar Dordrecht, waar hij werkzaam was tot zijn overlijden in 1710. Schotel teekent hem als ‘een vroom man, die ... liever ééne ziel zalig, dan honderd geleerd wilde maken’ en die het meest bekend is gebleven door zijn gezegde tot Hellenbroek: ‘Domine! hoe komt gij aan zulk een misselijken en slechten naam? Ik was liever Hemelbroek of Vrolijkhert geheten’. Maar ook heeft hij geschriften nagelaten. In het begin der 18e eeuw verdachten zijn ambtsbroeders hem ervan, de gevoelens der z.g.n. Hebreeuwen in zóóverre aan te hangen, dat hij het ook, evenals zij, voor de uitverkorenen onnoodig achtte, om vergeving van zonde te bidden, daar deze toch reeds van eeuwigheid vergund is. Om zich van deze verdenking te zuiveren, schreef Hollebeek toen: Wortel der saken, ontdekt door eenige aanmerkingen met Mond en Pen, tot wederlegginge van een tegen-sprekinge over de verklaringe van de 51 afdeelinge, in de hervormde Christelijke Catechismus, uit Matth. VI:12 (Rott. 1704). Hierin wilde hij aantoonen, dat hij over deze zaak dezelfde meening voorstond, die vroeger door Maccovius, Voetius e.a. was verkondigd, hetgeen hem zóó goed gelukte, dat de Zuid-Hollandsche synode, in 1705 te 's-Gravenhage gehouden, hem van alle onrechtzinnigheid vrijsprak. Opmerking verdient, dat Hollebeek, die zich in zijn geschrift op Voetius beroept, als jong student bij den dood van Coccejus een Latijnsch lijkdicht liet drukken achter het Hollandsche vers, door A. de Raadt bij die gelegenheid vervaardigd (Lugd. Bat. 1669). Behalve een Rouwklagt over den dood van Maria Stuart, uyt Micha VII:7-10 (Dordr. 1695), gaf hij nog: Het Rust-bedde der Zaligen, dewelke in den Heere ontslapen zijn, bestaande in Klagten, Tranen en Zugtingen: uitgeboesemd, op de Graf-Tombe van haar Majesteit Maria Stuart II ... Uitgebreid in eenige Treur- Gedigten (Dordr.) en een dichtstuk Op des Heren J. d'Outrein, veerdig schrivt-geleerden, eerste mond-opening, over de afgesonderden onder hare broederen in Israel, dat Schotel ‘vrij middelmatig’ noemt. Arrenberg stelde op naam van een A. Hollebeek nog twee geschriften: Een natuurlijk mensch enz. (Leid. 1750) en Nauwkeurig onderzoek (Leid. 1757), waarvan Schotel onderstelt, dat de schrijver een andere Andreas H. zal geweest zijn en omtrent wien V.d. Aa (Biogr. Wdb., i.v.) verder fantaiseert, dat hij een Leidsch predikant was. Dit is echter alles onjuist: beide geschriften zijn door Jeremias H. (die volgt) vervaardigd (Vgl. Boekz. 1750a, 685 en 1757b, 341). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., I, 1140. - Glasius, Godg. Ned., II, 126. - Schotel, Kerkel. Dordr., II, 98-101. - Knuttel, Acta, V, VI, Reg. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., III, Aant., 144. - Cat. Letterk., I, 505. - Alb. Stud. L.B., 514. - Boekz., 1756b, 680. |
|