te Wemeldinge, bev. 15 Oct. 1854 door Ds. A.D. Thuyn de Ligny, pred. te Kapelle m. Joh. XXI:17b; intr. m. Mt. VI:19, 20; afsch. te Scherpenisse 8 Oct. m. Hand. XX:32); te Nieuwe Tonge, bev. ald. 28 Oct. 1855 door Ds. H.Z.A. Gutteling, pred. te Oude Tonge (m. Ef. II:20, 21; intr. m. Mt. XXVIII:20; afsch. te Wemeldinge 21 Oct. m. Joh. XIV:27); te Berkel en Rodenrijs, bev. 15 Jan. 1860 door Ds. H.J.P. v.d. Linden, pred. te Bergschenhoek (m. Hand. XX:28; intr. m. 1 Cor. I:23, 24; afsch. te N. Tonge 8 Jan. m. Joh. XIV:26b); te Wijk bij Heusden, bev. 1 Nov. 1863 door Ds. C.F.J.P. Pape, pred. te Heusden (m. 2 Tim. IV:7b; intr. m. Joh. VI:14a; afsch. te Berkel 25 Oct. m. 1 Thess. V:23); te Polsbroek, bev. 5 Nov. 1865 door Ds. A. Macpherson, pred. te Montfoort (m. Lc. X:16; intr. m. Joh. VII:5; afsch. te Wijk bij Heusden 29 Oct. 1865).
Met ingang van 1 Oct. 1868 verkreeg hij eervol emeritaat; wegens ongesteldheid sprak hij zelf geen afscheidsrede uit; zijn zoon Ds. H.V. Hogerzeil hield een rede over Hebr. XIII:8. Na langdurig lijden overleed hij den 1en Oct. 1870 te Driebergen.
Hij was een veelbegeerd predikant, die tal van beroepingen ontving, waarvan hij verscheidene afwees. In verschillende streken van het land oefende hij grooten invloed uit. Toen Ds. S. van Velzen, destijds pred. te Drogeham, in overleg met Ds. A Brummelkamp, het plan had opgevat om bij de Synode een adres in te dienen strekkende tot handhaving van de Gereformeerde leer en tucht, gaf hij hiervan kennis aan zijn naburigen ambtgenoot S. Hogerzeil, die daarop adviseerde alle rechtzinnige predikanten in Friesland uittenoodigen tot een vergadering, waarin een gezamenlijk adres zou opgesteld worden; v. Velzen achtte het beter aan de classis Dokkum een adresbeweging voortestellen. Hogerzeil beloofde dit plan te steunen door een verdediging van dat adres, maar trok zich ten slotte terug en zocht v. Velzen te bewegen geen verdere stappen te doen. Toen deze bij de Class. vergadering op tegenstand stuitte, haalde hij Hogerzeil over tot het uitschrijven van een vergadering te Leeuwarden, waartoe alle rechtzinnig geheeten Friesche predikanten werden opgeroepen. Behalve v. Velzen, Hogerzeil en diens zwager G. Landweer, pred. te Birdaard, was niet een der uitgenoodigden tegenwoordig. In een Rondborstige verklaring (1836) gaf Hogerzeil met een beroep op de daden en woorden des Heeren ten opzichte van den Israëlitischen Godsdienst in Zijne dagen rekenschap, waarom hij meende zich niet te mogen afscheiden. Hij wilde wachten totdat hij uitgedreven zou worden. Hij betoogde, dat, zoolang men in de Kerk de Gereformeerde leer vrij en ongehinderd mocht verkondigen en handhaven, de Ned. Confessie geen vrijheid gaf tot afscheiding (Art. 27, 28, 29). Hij rekende alleen met de gemeenschap der belijders, als uitmakende de Ned. Herv. Kerk, binnen hare zichtbare grenzen, en nam zijn uitgangspunt uit de gemeenten. De Gezangen, als wapen tegen die Kerk gekeerd, waren hem geen bezwaar, ook niet het verplichte opgeven daarvan. Christus had den leeraar in zijn gemeente
geplaatst om het Evangelie te verkondigen, en zoolang hij dit doen kon, mocht hij zijne gemeente niet verlaten. Met zijn zwager Landweer, Callenbach, J.J. Knap, W. Krayenbelt e.a. nam hij het standpunt in, dat geen predikant door Gods Woord gedwongen wordt tegen de bestaande organisatie in verzet te komen, wèl om naar belofte en plicht dat Woord te prediken en niets anders te doen. Intusschen heeft hij in den allereersten tijd zijner bediening blijkbaar gemeend dat eenige actie tegen de bestaande toestanden aanbevelenswaardig was.