Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Petrus Hofstede]HOFSTEDE (Petrus), behoorend tot een bekend Drentsch geslacht, waartoe onderscheiden predikanten behoord hebben, werd den 16en Apr. 1716 geboren te Zuidlaren als op één na het oudste der tien kinderen van Johannes Hofstede, pred. ald. (zie hiervóór) en Maria Abbring. Na voorbereidend onderwijs ontvangen te hebben te Groningen, waar zijn vader in 1720 predikant was geworden, studeerde hij aan de universiteit ald. (ingeschr. 10 Sept. 1732) o.a. onder Anth. Driessen, C. v. Velzen en Dan. Gerdes; daarna te Franeker (ingeschr. 27 Sept. 1737), waar | |
[pagina 139]
| |
o.a. Herm. Venema zijn leermeester was. Zoo maakte hij kennis met verschillende theologische richtingen. Den 8en Juni 1739 in de classis Franeker tot proponent bevorderd, werd hij den 18en Oct. d.a.v. bevestigd te Anjum door de gevolmachtigden der classis Dokkum Ds. Ev. Wilman, pred. te Paesens, en Ds. Egb. Landsberg, pred. te Morrha (waarbij laatstgen. predikte ov. 1 Thess. V:12); Hofstede deed den 25en d.a.v. intrede (m. 1 Tim. III:1). Uit ingenomenheid met zijn arbeid en uit vrees dat andere gemeenten hem zouden begeeren, werd zijn tractement met 150 Caroli guldens verhoogd nog eer hij drie jaar in functie was. Na een vierjarig verblijf vertrok hij evenwel naar Steenwijk, waar hij den 10en Nov. 1743 intrede deed (m. Jes. XI:5b), na bevestigd te zijn door Ds. E. Metelerkamp, pred. ald. (m. Zach. VI:1, 2, 3a; afsch. te Anjum 27 Oct. m. Hand. XVIII:20, 21). Hoe men hem ook te Steenwijk ‘met gouden banden zocht vast te houden’, binnen de twee jaren den 20en Juni 1745 nam hij afscheid van deze gemeente (m. Hand. XVIII:9-11), om te vertrekken naar Oost-Zaandam, waar hij den 4en Juli d.a.v. bevestigd werd door Ds. L. Conynenburg pred. ald. (m. Jes. XXX:20, 21; intr. m. Mt. X:18). In April 1749 volgde zijn beroeping naar Rotterdam; hier werd hij den 22en Juni d.a.v. bevestigd door Ds. H. Bruining, pred. ald. (m. 1 Kron. XXVIII:10; intr. m. Jes. XXVII:2; afsch. te O.-Zaandam 8 Juni m. Ps. CXXXVII:5). In 1770 verkreeg hij op zijn verzoek om gezondheidsredenen zijn ontslag van den gewonen dienst salvo honore, hoezeer Burgemeesteren en gemeente ook gepoogd hadden hem van zijn besluit terugtebrengen. Den 6en Maart 1770 benoemde de Vroedschap hem tot ‘Professor Honorair Theologiae, Historiorum et Antiquitatum Sacrarum’ aan de Illustre School te Rotterdam; het hem daarbij aangeboden tractement f 600 sloeg hij af, hoewel hij van nu af ook zijn predikantstractement (f 1800) zou missen; vrijwillig hoopte hij de gemeente nog met eenige predikatiën en gebeden van dienst te zijn. Meer dan dertig jaren heeft hij daarna nog geleefd; den 27en Nov. 1803 overleed hij; den 1en Dec. werd zijn stoffelijk overschot begraven in de Groote Kerk. Als predikant was Hofstede bijzonder gezien niet alleen door zijn prediking, maar ook door de wijze, waarop hij met menschen van verschillenden stand wist omtegaan. Dat hij de theologische studie niet verwaarloosde bewijzen verschillende zijner geschriften, o.a. zijne Byzonderheden over de H. Schrift, die van zijn grondige geleerdheid en van zijn veelzijdigheid getuigen. Hij was begaafd met een helder verstand en scherpen blik. Zijn vurig temperament drong hem tot menigen strijd, waarbij kwam dat hij met buitengewone vaardigheid de pen voerde. In den dagelijkschen omgang en in den kring zijner ambtgenooten minzaam, zoodat zijn collega Jan Scharp in een bijschrift onder zijn portret kon gewagen van ‘Joannes broedermin en liefderijk gemoed’, die Hofstede met ‘Petrus ijvergloed’ vertoonde, is hij dikwijls afgeschilderd als toonbeeld van verregaande intolerantie. Dit laatste is minder juist; wèl trad hij later op den voorgrond in den strijd tegen de ‘toleranten’, waarop van grooten invloed is geweest zijn optreden in den door hem hier te lande ontbranden strijd naar aanleiding van den Belisarius van Marmontel (1769). Met reden kan gezegd worden dat door dit geschil zijn leven in twee perioden wordt verdeeld. Van dien tijd af behoorde hij tot de voorste gelederen van hen, die de ‘tolerantie’ bekampten van het standpunt der belijdenis van de Geref. Kerk. Toch trad hij ook vóór 1769, al werd hij meermalen met erkende rechtzinnigen in tegenspraak bevonden, als strijd- | |
[pagina 140]
| |
vaardig kampioen op, waar hij z.i. gevaarlijke afwijking van de leer zijner Kerk meende te bespeuren. Reeds als student schreef hij in 1737 anoniem een boekje dat een geestige persiflage bevat van de toenmaals maar al te groote schare van ‘naam-studenten’, die, traag in de beoefening der wetenschap, maar één doel voor oogen hadden: zoo spoedig mogelijk predikant te worden. Hij somt naar aanleiding hiervan de vereischten op voor een aanstaand predikant. Men ontvangt hier een blik op het universiteitsleven van dien tijd, en op den theologischen studiegang, zooals de schrijver zich dien voorstelt. Het geschrift verwekte groot opzien; in 1738 verscheen een tweede druk, vermeerderd met een vijftal brieven, bestemd voor den auteur, waarop deze van antwoord diende. Zijn kritiek op de pseudo-studiosi, waaraan de raad was toegevoegd aan de rechtgeaarde studenten om zich van hen afzijdig te houden, moet hem wel vele vijanden hebben bezorgd; onwillekeurig zoekt men verband tusschen dit noodzakelijk gevolg en zijn vertrek van Groningen naar Franeker nog in 1737. Gedurende zijn verblijf te Anjum (1742) viel het besluit van de Friesche Staten, waarbij dezen den Doopsgezinden predikant te Harlingen Joh. Stinstra het prediken verboden naar aanleiding van een vijftal door hem uitgegeven preeken, die hem de beschuldiging van Socinianisme bezorgd hadden. Hofstede behoorde tot de velen, die dit besluit toejuichten. Hij deed dit in een gedicht, waarvan de poëtische waarde niet hoog is aan te slaan, dat ook menige platte uitdrukking bevat, maar toch tamelijk vloeiend loopt. Hij schetste hierin, zooals de titel aanwijst, hoe ‘de waarheid in Friesland tegen de aanslagen der Kettery verdedigt’ was; bij zijn uiting van dankbaarheid voor het besluit der Ed. Mog. Heeren ‘vergaderd met Friso’ liet hij niet na aan laatstgen. bijzonderen lof toetebrengen als handhaver van de ‘Waarheid’. Hofstede had toen reeds ten allen tijde vrijen toegang tot het Friesche hof. Intusschen verdient het wèl opmerking dat Hofstede's vroegere leermeester Venema invloedrijk woordvoerder der ‘toleranten’, die het voor Stinstra had opgenomen, daar eveneens in hooge waarde stond en dat de Stadhouder persoonlijk veeleer den ‘toleranten’ dan hunnen tegenstanders sympathiek gezind was. Had Hofstede destijds tot de partij der intoleranten behoord, dan zou zijn vriendschappelijke verhouding tot den Stadhouder wel eenigszins vreemd schijnen. Hierbij heeft men te bedenken dat het verzet tegen de Sociniaansche leeringen van Stinstra ook kwam uit kringen die niet tot de intoleranten gerekend werden. In het geschil, dat ontstaan was naar aanleiding van de vervulling van twee predikantsvacaturen te Rotterdam, werd Hofstede zelfs van onrechtzinnigheid beschuldigd. Toen de stedelijke overheid bij het verleenen van handopening haar uitdrukkelijken wensch had kenbaar gemaakt ten opzichte van bepaalde personen en zelfs den naam had genoemd van een predikant, dien zij gaarne door den kerkeraad beroepen zou zien, ontstond tusschen beide lichamen oneenigheid. Hofstede schaarde zich in den kerkeraad aan de zijde der minderheid, die de regeering bijviel. Een der nominatiën voor de in 1755 ontstane vacaturen bleef langer dan een jaar op het stadhuis berusten eer de Magistraat haar approbeerde (Mei 1757); noch op deze noch op de andere (in April 1756) goedgekeurde nominatie kwam de naam voor van hem, die Hun Ed. Gr. Achtb. begeerden. Hangende dit geschil had de kerkeraad (Dec. 1755) zijn beklag tegen de overheid kenbaar gemaakt bij de Staten van Holland, waarop ook Hofstede en zijn ambtgenoot Bruining namens de minderheid in den | |
[pagina 141]
| |
kerkeraad zich naar Den Haag hadden begeven met een Memorie, bevattende hun gevoelen in deze zaak, welke Memorie bij de Staten niet het gewenscht gevolg had gehad. In Mei 1756 gaven Hofstede en Bruining een betoog uit over het Recht der Rotterdamsche Kerk, dat zij geenszins geschonden achtten door de Handopening der Heeren van de Weth, noch door het gedrag der Vier Protesteerende Leden; dit betoog moest dienen ter wederlegginge van de Contra Remonstrantie, door den kerkeraad (Jan. 1756) bij de Staten ingediend, waarin de Memorie der minderheid werd afgeschilderd als ‘gansch informeel, erroneus en injurieus’. De beide schrijvers wilden niet slechts eigen gedrag verdedigen, maar ook ‘een Vertoog’ leveren ‘over den eigen aart, van het Recht der Beroepinge zelvs’ ‘uit den grond opgehaald’. De quaestie gaf voorts aanleiding tot eenige strijd- en schotschriften. In een van deze (ofschoon niet onder zijn naam verschenen) leverde de Kralingsche predikant Theod. van der Groe een pleidooi voor de houding van den kerkeraad tegenover de overheid, waarin vooral Hofstede het persoonlijk ontgelden moest. Bij de voortgezette polemiek bleek het almeer de toeleg van v.d. Groe de beide Rotterdamsche predikanten voortestellen als gevaarlijke aanhangers van het gevoelen van Erastus, die slechts één doel voor oogen hadden de regeering der Kerk overtelaten aan het goedvinden der Overheid, een gevoelen, dat zijzelf intusschen reeds vèr van zich hadden geworpen. Op de verklaring dat zij ook Voetius tegen zich hadden, bekenden zij, beide Voetius en Coccejus, hoog te schatten: ‘Wij begreepen van overlang’, zoo bekenden zij, ‘zelvs, eer wy onze bevordering nog te Rotterdam hadden, dat nog Voetiaan, nog Coccejaan, in den naauwsten zin genoomen, een wys Man konde weezen. Wy hebben geene byzondere inzigten, waerom wy Voetiaans of Coccejaans zouden weezen. Wy zoeken niets dan de Waerheid, en wy zyn reets te groot geworden, om, op nieuws aan een leiband te loopen’. Onder de in dit geschil verschenen geschriften verdient inzonderheid vermeld te worden het breedopgezette scherpe, ook menigmaal geestige werk Kralingiana (1757 en 1758), waarin het voornamelijk ging tegen v.d. Groe. Het is alleszins aannemelijk dat Hofstede bij de uitgave daarvan is betrokken in geweest; zijn hand meent men zelfs hier en daar te herkennen, al lijkt het te sterk hem eenvoudig den schrijver te noemen van de negen boeken, waaruit dit werk bestaat. Wat verder het geschil zelf betrof, de Rotterdamsche Magistraat maakte er een eind aan door aan de partijen het zwijgen op te leggen. Van sterk irenische gezindheid getuigt de wijze, waarop hij de bezwaren weerlegde, door velen, inzonderheid uit den boezem der Utrechtsche en Hollandsche Staten, kenbaar gemaakt naar aanleiding van het huwelijk van Carolina, Prinses van Oranje, met den Lutherschen Prins van Nassau-Weilburg. Onder den schuilnaam Irenicus Reformatus gaf hij een Godgeleerde en Historische Verhandeling uit, waarin hij uiteenzette waarom van Gereformeerde zijde bedoeld huwelijk veel eer als voordeelig voor den Geref. Godsdienst moest aangemerkt worden, omdat het den weg zoude konnen banen, tot de zoo lang gewenschte Hereeniging, tusschen de Euangelische Broeders van beide de Gezindheden. Hij zocht dit aantetoonen uit de eigen Grondstellingen der Geref. Kerken, in het gemeen, en die der Nederlandsche in het byzonder. Ook zijn vurige liefde voor het Huis van Oranje drong hem ongetwijfeld tot dit pleidooi, krachtig was deze ook gebleken bij het overlijden van den vader der genoemde Prinses, Willem IV; zijne Bloemen gestrooid op het graf van Willem Carel Hendrik | |
[pagina 142]
| |
Friso (1752) leveren daarvan een om hare verregaande overdrijving vermaard geworden proeve. In den strijd, die ontbrandde tegen den predikant van Harich, G. Th. de Cock, die beschuldigd was van onrechtzinnigheid naar aanleiding van een preek, door hem in 1765 te Leeuwarden gehouden en daarna in druk verschenen schaarde hij zich onder de verdedigers der rechtzinnigen door de uitgave van een (anoniem verschenen) Historisch verhaal van het voorgevallene in de berugte zaak van Ds. G.T. de Cock enz. (1766), hoewel hijzelf niet instemde met alle beweringen van de Cocks bestrijders. Gedeputeerde Staten van Friesland verboden de Classis de zaak de Cock verder te vervolgen zonder toelating van de hooge Regeering. De Classis moest zich hierbij neerleggen. Toch vaardigde hare meerderheid nog twee Remonstrantiën uit, een aan Gedeputeerde Staten en een aan den Erfstadhouder, welke laatste de zaak de Cock voor geëindigd verklaarde. Onder de redenen die Hofstede zouden hebben gedrongen, zijn stem in dit geschil te doen hooren, werd ook deze genoemd, dat hij daardoor gepoogd zou hebben van den Prins redres te krijgen van de laatste beslissing van Gedeput. Staten, die verklaard hadden bij hun vorige uitspraak te volharden. Hoe dit zij, het optreden van Stinstra had Hofstede voorgoed wantrouwen ingeboezemd ten aanzien van de verdraagzaamheid, waarop de Friesche toleranten zich beroemden. Van de grootste beteekenis voor Hofstede zelf is geworden zijn bestrijding van den in 1767 te Parijs verschenen, en aldaar in datzelfde jaar nog driemaal herdrukten staatkundigen roman Bélisaire van J.F. de Marmontel, lid van de Académie française, waarin deze onbeperkte godsdienstvrijheid bepleitte en de leer verkondigde, dat wie buiten het licht der Openbaring geleefd hadden daarom nog niet van de zaligheid waren buitengesloten, wanneer zij maar de deugd in oprechtheid hadden betracht. De Sorbonne veroordeelde het boek, maar Voltaire, voor wien ook de Marmontel groote bewondering koesterde, nam het er voor op. In verschillende talen overgezet, verscheen er in 1768 een Nederlandsche vertaling van, waarop de eerste critiek geoefend werd door Hofstede in een geschrift, dat tot titel droeg: De Belisarius van den Heer Marmontel beoordeeld, en de kwade zeden der vermaarde Heidenen aangetoond, ten bewyse hoe onbedagtsaam men dezelve om hunne deugdzaamheid verhemeld heeft. (Rott. 1769). Hij verwijt den auteur, in zijn historische roman wel wat al te zeer van de historie te zijn afgeweken, maar prijst hem overal waar hij meent hem te kunnen prijzen. Was Marmontels roman meermalen uitgemaakt voor een atheïstisch boek, Hofstede acht deze qualiflcatie onjuist; eer vindt hij er Sociniaansche gevoelens in; volgens hem doet de schrijver zich kennen als Theologischen Naturalist, die de noodzakelijkheid der openbaring loochent en als Pelagiaan, die de oorspronkelijke verdorvenheid des menschen ontkent. Zijn grootste grief is deze, dat de schrijver deugdzame Heidenen zalig spreekt. Hofstede erkent dat de aanbieding van het Evangelie ‘zoo ruim is dat de poorten des hemels voor de allergodlooste geopend worden, dog niet, dan wanneer zij zich bekeeren en hunne vuile zonden afwasschen in het bloed des Testaments, dat door de Helden van den Heer Marmontel onrein geacht is’. Overigens betoogt hij dat van de deugden der Heidenen blijkens tal van gegevens in de geschriften der klassieken niet veel overblijft. Hij laat gaarne ‘de verborgen dingen voor den Heere onzen God’; hij spreekt de hoop uit, dat vele Heidenen in den dag des gerichts ‘barmhartigheid mogen vinden bij den Heere’, maar vindt, met de H. Schrift als maatstaf, het door Marmontel opgetrokken huis | |
[pagina 143]
| |
‘op een zandgrond gebouwd’. Wat betreft Marmontels verdediging en verdraagzaamheid in zake den godsdienst, behoudens enkele bezwaren, kon Hofstede zich daarmede uitnemend vereenigen. Het dooden van ketters acht hij in strijd met de Protestantsche grondbeginselen. Hofstede's critiek, waarvan nog in 1769 een derde druk verscheen, vond uitbundige toejuiching, maar wekte ook verbittering; heel wat pennen werden erdoor in beweging gebracht. De heftige polemiek, die erdoor in het leven geroepen werd, is bekend als de ‘Socratische oorlog’. Het verwijt van Pelagianisme, door Hofstede gericht aan het adres van Marmontel, prikkelde velen onder de Remonstranten, daar aan deze laatsten van den kant der Contra-Remonstranten juist hetzelfde verweten werd. Cornelis Nozeman, predikant bij de Remonstranten te Rotterdam, nam het openlijk op voor een der aangevallen wijsgeeren in een werkje: Socrates' Eere gehandhaafd, waarvan nog in 1769 een tweede druk verscheen, en in 1770 een tweede deel. Hofstede bleef niet in gebreke zijn aanvaller van antwoord te dienen; hij deed dit voornaamlijk met betrekking tot Socrates: Ten nadere bewyze, dat de voornaamste Heidenen, uithoofde van derzelver deugdsaamheid, geen voorwerpen der Godlyke Barmhartigheid hebben konnen zyn. (1769). Dit geschrift gaf aan den strijd een persoonlijk karakter: Hofstede beroemde er zich o.a. op te behooren ‘tot de publieke Kerk, bekleed met den luister, de achtbaarheid, en bescherming van Staat’. Tot de talrijke kampioenen, die in ‘den Socratischen oorlog’ optraden, behoorde ook de Amsterdamsche Remonstrantsche hoogleeraar A.A. van der Meersch, die onder den schuilnaam Philalethes Aretophilus in druk uitgaf: Vier brieven vervattende Oordeelkundige Aanmerkingen over de Beoordeeling van den Belisarius, Verdeedigd, Door den Eerw. z. Gel. Heer P. Hofstede; hierin trok hij op gebelgden toon te velde tegen cardinale leerstukken der Gereformeerde Kerk. In aansluiting hieraan deed Nozeman in 1770 een tweede stuk verschijnen van zijn Socrates' eere gehandhaafd. Ook buiten de vaderlandsche grenzen werd Hofstede niet gespaard; de Berlijnsche predikant J.A. Eberhard (later Philos. Prof. te Halle) nam het tegen zijne voorstellingen op in een Neue Apologie des Socrates, oder Untersuchung der Lehre von der Seligkeit der Heiden (1772; het volgende jaar zag een Fransche vert. hiervan het licht te Amsterdam); hij rekende daarbij echter niet met de uitspraken der H. Schrift. Evenmin als zijn bestrijders wilde Hofstede van toegeven weten. Dit blijkt wel uit de breedvoerige voorrede uitgegeven in vertaling, van zijn hand geplaatst vóór een op zijn advies uitgegeven verhandeling van J.J. Zimmerman, hoogleeraar te Zürich over de voortreffelijkheid des Chr. Godsdienst, vergeleken met de Philosophie van Socrates, alsook uit het daaraan toegevoegde Aanhangsel tegen het tweede stuk van den Heer C. Nozeman, gen. Socrates Eere Gehandhaaft. Hierop volgde nog een laatste verdediging van de zijde van Nozeman, waarmee het publiek dispuut tusschen de beide Rotterdamsche theologen geëindigd was. De beschouwing, door zijn Remonstrantschen bestrijder gehuldigd, scheen Hofstede ook waar dit niet werd bedoeld, te moeten leiden tot eene, zij het ook bedekte, ontkenning van de noodzakelijkheid der goddelijke openbaring. Daarom meende hij met alle kracht te moeten opkomen tegen de ‘Deïstische Naturalistery’, die hij ontdekte zoowel in de ‘Openbare Kerkgemeenschap’ als in de ‘Societeit’, waartoe Nozeman behoorde. Hofstede's kerkelijk standpunt werd door dit conflict veel scherper; had hij te | |
[pagina 144]
| |
voren bekend gestaan, gelijk het van Remonstrantsche zijde omschreven was, als ‘een der eerlijkste en gematigste zijner Kerke’, voortaan schaarde hij zich onder de gelederen van die ‘Predikanten, die geen Toleranten willen heten, van wegen het misbruik’, dat men in zijne dagen ‘van dien beminlijken naam’ maakte. Met blijkbare instemming kon hij thans de leuze aanhalen: ‘Nooit en in der eeuwigheid vrede of Kerkgemeenschap met de Remonstranten, nu wij hooren en zien dat zij zulke gevoelens hebben!’ Al traden de beide tegenstanders te Rotterdam verder niet meer in 't openbaar tegen elkander in het strijdperk, de strijd zelf werkte nog na, totdat de Staten van Holland in een Publicatie den 1en Mei 1773 het verbod uitvaardigden waarbij verboden werd het vervaardigen, uitgeven, drukken en verspreiden van zulke geschriften waarin de Chr. Religie in 't algemeen of de leerstukken daarvan, die in de Publieke Kerk werden geleerd en beleden, op verachtelijke wijze werden tegengesproken of bespottelijk voorgesteld, op straffe zelfs van verbanning. Na dit geschil, dat van zoo groote beteekenis is geweest voor Hofstede's standpunt en richting, geraakte hij, de altoos strijdvaardige, nog bij onderscheiden gelegenheden in conflict. In den strijd, die ontstond door het optreden van den Groningschen hoogleeraar in de Rechten F.A. van der Marck, en die leidde tot diens ontzetting uit het ambt den 2de Febr. 1773, heeft Hofstede waarschijnlijk zijn invloed doen gelden. In 1774 ving de uitgave aan van de Nederlandsche Bibliotheek, waarin Hofstede mede de hand had; dit tijdschrift was in het leven geroepen omdat men van rechtzinnige zijde gevaar duchtte van de periodieken als De Denker en de Vaderlandsche Letteroefeningen. Reeds de eerste jaargang van het nieuwe tijdschrift bevatte een polemiek, waaraan Hofstede niet vreemd zal geweest zijn, naar aanleiding van een in het Hollandsch overgezette verhandeling van J.F. Jacobi getiteld: Het Hooge lied, door een gemaklyke en eenvoudige Verklaaringe van de Bezwaaren, tegen hetzelve ingebragt, vrygesprooken. Nevens een betoog, dat hetzelve, voor den leeftijd van Salomo en deszelfs Opvolgeren, zeer leerryk en heilzaam geweest zy, en eenen Heiligen Dichter voegde (Leiden 1774), voorzien van een voorrede van N. Barkey, Hoogd. predikant te 's-Gravenhage. Dit werk werd in het gen. tijdschrift aan een scherpe critiek onderworpen; al droeg deze volgens gewoonte geen onderteekening, toch meende men algemeen en zeker niet zonder reden, dat Hofstede daaraan niet vreemd was. Tegen de voorstelling van den schrijver, die den verborgen, geestelijken zin van het Hooglied loochent, en die van Barkey, die in zijn voorreden gewaagde van ‘Mystike klanken’ ‘die geenen zin hebben’, trekken de ‘Schryveren’ in de Ned. Bibliotheek te velde; zij stellen die voorstelling op één lijn met ketterij, en achten het geschrift daarom verderfelijk. Noch Barkey, noch Jacobi beantwoordden deze critiek; maar een ongenoemde deed het in een werkje getiteld: De Beoordeeling der Nieuwe Verklaaring over het Hooglied ter toetze gebragt, of Verdediging van de eer der Hooggel. Heeren Jacobi en Barkey (1775), waarin tevens Hofstede werd voorgesteld als een ketterjager. Het meest geruchtmakend conflict, door de Nederl. Bibliotheek in het leven geroepen, ontstond naar aanleiding van een Hollandsche overzetting van Moses Mendelssohn's Verhandeling over het Verhevene en Naïve in de Fraeje Wetenschappen, waarvan een twede uitgave met verbeteringen, evenals de eerste voorzien van een voorrede van den vertaler R.M. van Goens, buitengewoon hoogleeraar in de Oude | |
[pagina 145]
| |
en Nieuwe Letteren te Utrecht, in 1774 in het licht verscheen. In de recensie, die daarvan in No 2 dl. III van bedoeld tijdschrift was gepubliceerd, werd deze als deïst en spotter aan de kaak gesteld. Na onderzoek verklaarde de Utrechtsche Magistraat (13 Maart 1775) het nummer, dat de recensie bevatte, voor ‘een eer- en faamroovend Libel’, daarbij verbiedende het geheele maandschrift binnen de stad Utrecht te verkoopen op straf van hooge geldboete en met bevel om een onderzoek intestellen naar den persoon van den schrijver. De Rotterdamsche predikant en Theol. Doctor J. Habbema maakte zich daarop bekend als ‘Verzamelaar en Uitgever’ van de Nederl. Bibliotheek en deed een poging om zich te verantwoorden in zijn Historisch Verhaal Nopens het gebeurde te Utrecht met de Nederl. Bibliotheek, Beneffens De Noodige en Beloofde Verdediging, waarin hij nog sterker dan te voren grieven uit tegen van Goens. Niet zonder reden werd ondersteld, dat Habbema ook daarbij onder invloed van Hofstede was te werk gegaan. Ook v. Goens was van deze meening. Hij gaf een Bericht uit, rakende de Recensie in de Nederl. Bibliotheek, waarop Habbema weer antwoordde in een Tegen-Bericht of Kort Vertoog van de kleine kragt doch grooten drift, die er is in het Bericht van Rykloff Michael v. Goens enz., waaraan Hofstede toevoegde Drie Brieven aan v. Goens gericht. In deze laatsten verdedigt hij zich tegen de aanvallen, die hij op zich gericht achtte als schrijver van enkele werken. De aanleiding tot bedoelde scherpe recensie in de Nederl. Bibliotheek lag wel hierin, dat men in de kringen van Hofstede gevaar duchtte van de onrechtzinnigheid van v. Goens, die ook met het onderricht van toekomstige predikanten der Kerk was belast. Een ander geschil, waarbij Hofstede op den voorgrond trad, was ontstaan doordat deze een poging waagde om het recht te ontkennen van de Luthersche Kerk, die verlof had gevraagd tot het bouwen eener kerk, aan de Kaap de Goede Hoop. De Luthersche predikant F.G.C. Rütz nam tegen dezen aanval positie in een Bundel Brieven aan Hofstede gericht en uitgegeven onder den naam ‘Philadelphus.’ In dezen strijd gaf Hofstede anoniem uit: Het leven van den Geleerden en Wijdvermaarden Janus Vlegelius, Luth. Koster en Schoolleerar te 's-Gravenhage (1781). In dit geschrift, een van Hofstede's meest scherpe satyres, hier en daar herinnerd aan de Kralingiana, richt hij een aanval op de breede rij van theologen, die door hem tot de ‘toleranten’ werden gerekend. De gedachte dat laatstbedoelden behoorden tot de tegenstanders van het Huis van Oranje had meer en meer postgevat. Het patriottische tijdschrift de Post van den Nederrijn bevatte menigen aanval op Hofstede en in 't algemeen beschouwde men van die zijde hem als den invloedrijkste der vijanden. De haat, dien men hem toedroeg, kwam tot zeer gevaarlijke uiting toen hij den 1en Sept. 1783, zich te Utrecht ophoudende, als toeschouwer de oefeningen bijwoonde van een z.g.n. exercitie-genootschap of vrijcorps tot oefening in den wapenhandel, die, zooals deze door de staatsgezinde partij in het leven geroepen waren, Hofstede een doorn in het oog moesten zijn. Bij bedoelde gelegenheid stond hij aan publieke mishandeling bloot. Hoewel deze zaak geen verder gevolg had, dan een Publicatie van de Utrechtsche regeering tegen zulke bandeloosheden, maakte zij veel gerucht. Hofstede zelf beschouwde het gebeurde als ‘een eeuwige schandevlek voor de Natie’, maar zijn reputatie had er eer door gewonnen dan verloren. Een paar jaren later zag hij zich genoopt een zelfverdediging te geven tegen de | |
[pagina 146]
| |
verschillende aantijgingen, waaraan hij van den kant zijner tegenpartij blootstond. Hij deed dit door de uitgave eener Apologie tegen de lasterende Nieuwspapieren, en andere Schriften van dezen tijd; enz. In hetzelfde jaar (1785) werd een scherpe aanval op hem gedaan door H. Brinxma, schoolmeester te Hogebeintum in een aan hem gerichten en te Franeker uitgegeven Eerste Brief: In welke deszelvs onlangs uitgegeevene Apologie nauwkeurig getoetst; het valsche en bedrieglijke in dezelve voorkoomende, duidelyk aangeweezen, de onschuld zoo wel van den Hoog Eerw. ten Broek, als van andere braave Vaderlanders tegen de Lastertaal van den Apologist verdedigt, en de uitgebromde geurigheid van deszelfs Bloemen gestrooid op het Graf v. Friso, waarheidlievend onderzogt word. Naar het heette waren de eigenlijke schrijvers van dezen Brief de predikanten Petr. Brouwer te Hogebeintum en Thom. Joha te Reitzum c.a., beide sterke ‘toleranten’. Nog in hetzelfde jaar verscheen een Tweede Brief van Brinxma aan Hofstede, die in strekking niet verschilt van den vorigen. Een ondubbelzinnig ‘patriottische’ geest sprak uit deze Brieven, die opnieuw het bewijs leverden hoezeer staatkundige en godsdienstige verschillen onderling verband hielden. Ook gaven zij aanleiding tot de uitgave van enkele nieuwe geschriften. Hofstede beantwoordde Brinxma's aanvallen in een Uitvoerige Bijlaag toegevoegd aan zijn in 1786 verschenen Tweede Apologie. Laatstgen. werd in 1789 nog gevolgd door een Vervolg der Vorige Apologiën enz. enz. enz. Tegen de Schryvers der Vaderl. Bibliotheek en derzelver Uitgever enz. Aanleiding tot het schrijven van dit Vervolg vond Hofstede in een aankondiging in bedoelde Vaderl. Bibliotheek van een predikatie door hem gehouden op den Algem. Dank-, Vast- en Bededag 19 Maart 1788 en in druk verschenen onder den titel: 's Lands Pylaren vastgemaakt enz.; de breedvoerige titel van dit Vervolg wijst verder uit waartoe het voornamelijk was uitgegeven. Door de verdwijning van de Nederl. Bibliotheek (sinds 1781 Nieuwe Nederl. Bibliotheek) als gevolg van de verzwakking van Habbema's geestvermogens, verloor Hofstede een krachtig hulpmiddel bij het propageeren van zijn gevoelens. De uitgever had, zonder er hem in te kennen, een voortzetting van het tijdschrift gegeven in de Vaderlandsche Bibliotheek, als wier redacteur eerst Jac. Kantelaar optrad, en die van den beginne af (1789) Hofstede een doorn in het oog was; geen wonder, de onvervalschte ‘tolerante’ beginselen in het kerkelijke, de ‘patriottische’ in het politieke werden erin bepleit. Zoowel het gemis van de N. Nederl. Bilbiotheek als de in 1787 veranderde politieke toestand in ons vaderland werkten ertoe mede dat Hofstede zich uit het strijdperk terugtrok. Geen bewijs is ons bewaard dat hij zich na 1790 over de schokkende gebeurtenissen in Kerk en Staat heeft uitgesproken. Nog één conflict, waarbij hij kort voor de uitgave van zijn eerste Apologie, betrokken was, verdient de aandacht. Het was van zuiver dogmatischen aard en betrof het borgtochtelijk karakter van Christus' lijden. Ds. J.J. le Sage ten Broek, Hofstede's ambtgenoot te Rotterdam, had in een lijdenspredikatie den 14en Maart 1782 het gevoelen verdedigd dat de verzoening, door Christus teweeggebracht, bewerkt was door Zijn kruisdood, maar niet door allerlei uitwendige bijzonderheden van Zijn lijden, dat daaraan voorafging, niet b.v. door het dragen van het kruis en door de mishandelingen Hem aangedaan; volgens ten Broek mocht men wèl zeggen: Christus leed als borg, maar niet: Hij werd als borg geslagen enz. Op scherpe wijze had de prediker zich bij de verdediging van dit gevoelen uitgelaten ten opzichte van hen, die een andere voorstelling huldigden. Zoowel Hofstede als Habbema teekenden tegen ten Broeks | |
[pagina 147]
| |
predikatie van den kansel protest aan. Bovendien gaf Habbema in 1783 in twee stukken uit een verhandeling, getiteld: De Leer der Herv. Kerk aangaande het Borgtogtelijke van Christus Lyden Bevestigd enz., ingaande tegen ten Broeks gevoelen, al werd diens naam er niet in genoemd. Nadat de aangevallene zich tegen Habbema verdedigd had in een Zediger en Vrijmoedige Verantwoording aan de Herv. Kerk v. Nederland enz. (1783), gaf Hofstede in 1784 uit een Herderlijke Brief aan de Rotterdamsche Gemeente, ten geleide v. Twaalf Artikelen in zich bevattende de Echte Geref. Leer v. 's Heilands Borgtogtelyk Lyden. Men vindt dit door de Classis van Schieland goedgekeurde geschrift gedeeltelijk afgedrukt in Hofstede's Tweede Apologie. Het geschil maakte zoo groote beroering dat ten Broek zich zelfs wendde tot de Staten van Holland, en het eind was dat ten Broek gehandhaafd en de Classis wegens haar optreden in deze zaak berispt werd. Dat Hofstede hier tegen zijn vroegeren vriend positie nam kwam zeker hieruit voort dat het punt in quaestie voor hem van de grootste beteekenis was; maar daarnevens zal toch ook het feit, dat ten Broek zich had doen kennen als overtuigd ‘patriot’ er niet geheel vreemd aan zijn geweest. Overigens blijkt hier dat hij de Belijdenis der Kerk het veilige bolwerk acht tegen ‘Deïstery en Arianery’ voor zoover deze zich binnen haar doen gelden. Welk een kundig theoloog Hofstede was en hoe omvangrijk zijn kennis was blijkt vooral uit zijne tezamen meer dan 1600 bladzijden tellende Byzonderheden over de H. Schrift, grootendeels in 1766 verschenen als vrucht van jarenlange studie; ook zijn exegetisch talent komt hierin uit. Aan het slot van het tweede deel plaatste hij een Godsgeleerde en Geschiedkundige Verhandeling over het klein getal der egte Martelaars, waarmede hij van allerlei zijden grooten lof inoogstte; van zijn objectiviteit getuigt dat hij, afgezien van de gevaarlijke stellingen door ketters verdedigd, toch erkent dat ook onder deze laatsten echte martelaren zijn geweest. Naast zijne Byzonderheden over de H. Schrift verdient ook genoemd te worden zijn apologie van de Waarheid en Godlykheid der Euangelische Verhalen (1774), die hij echter zelf slechts als ‘een ruwe schets’ beschouwde, en volgens eigen getuigenis stelde beneden zijn eerstgenoemd werk, dat trouwens een ander karakter droeg. Zeer verdienstelijk maakte hij zich ook ten opzichte van de Evangelieverkondiging in O.-Indië door zijn (in 1775 met goud bekroonde) verhandeling als antwoord op de vraag, uitgeschreven door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem: Welke zijn de beste middelen om de ware en zuivere leer van het Euangelie onder de bewoners der Coloniën van den Staat meer te bevestigen, en in die landstreken voort te planten? Straks werd deze verhandeling gevolgd door zijne O.-Indische Kerkzaken in 2 deelen (1779, '80). Aanleiding tot het schrijven van dit werk gaf hem de vraag van aanzienlijke zijde hem gedaan ‘of de byzondere Kerkeraden in O.-Indiën het recht hadden, om Proponenten te maken, en Predikanten te ordenen?’ Aan de behandeling van deze vraag, waarop zijn antwoord ontkennend luidt, is het eerste deel der O.-I. Kerkzaken gewijd. In het tweede ontwikkelt hij een plan om de bewoners der O.-I. Koloniën met het Christendom bekend te maken. Al bleven tengevolge van de tijdsomstandigheden de zaak en ook de door Hofstede aangeprezen middelen rusten, en is zijn werk niet meer actueel, toch heeft het beteekenis behouden voor de geschiedenis der O.-I. Kerk. Opmerking verdient dat hij zelf voor de stichting van een Seminarium, dat hij tot het bereiken van het voorgestelde doel noodzakelijk achtte, duizend gulden toezegde. | |
[pagina 148]
| |
Van den invloed op de gemeente, die hij diende, getuigt dat vooral door zijn optreden de nieuwe Psalmberijming, waarvan de invoering elders zooveel tumult wekte, met een nieuwe manier van zingen bij de gemeente te Rotterdam zonder beroering eringing. In zijn Brief aan le Sage ten Broek geeft hij daarvan verslag. De behandeling van den ‘Engelenzang’ op Kerstdagavond 1774 in een prediking werd door hem gebruikt om de gemeente intelichten en voortebereiden. Hofstede werd in 1768 benoemd tot honorair lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, destijds gevestigd te Vlissingen. Hij huwde den 1sten Aug. 1756 met Ignatia Maria Visch, de zeer bemiddelde weduwe van wijlen Mr. Franco Daniel du Bois, Bewindhebber der W. Ind.-Compagnie en behoorende tot een vooral in vroeger jaren bloeiend regeeringsgeslacht te Rotterdam. Zij ontviel hem door den dood den 2en Jan. 1774. Kinderen werden uit hun huwelijk niet geboren. Van Hofstede bestaat een groot aantal portretten en afbeeldingen ook op Historie-, Spot- en Zinneprenten, vgl. hierover de Bie, Hofstede, Bijl. B, p. XXXVI-XLVI; voor in gen. werk een reproductie van het portret op 70-jarigen leeftijd, beschreven bij v. Someren, Cat. v. Portr. No 2503. Hofstede bezat zelf een buitengewoon omvangrijke en rijke bibliotheek; in zijn handschriftenverzameling bevonden zich oorspronkelijke brieven o.a. van Melanchthon en van Anna Maria v. Schuurman. Bijzonderheden omtrent zijn vermaarde boekerij vermeldt J.J. Björnsthäl in zijn Reize door Europa en het Oosten. D.V. Utr. MDCCLXXXIII, blz. 476. Na zijn dood onder den hamer gebracht, bracht zij bijna f 14000 op. Vgl. de Bie, Hofstede, blz. 172, 173. De volgende geschriften van Hofstede zagen het licht: [R.L.O.R.S. Sanctae Theol. Stud.], Pseudo-Studiosus hodiernus sive Theologus Groninganus detectus et refutatus. D.i. Hedendaagsche Naam-student of Groninger Godsgeleerde ontdekt en wederlegt. Z. pl. en j. Twede Egte Druk, Vermeerdert met een Vervolg v. eenige Brieven en Gedigten, voor en tegens R.L.O.R.R.S.S.T.S. opsteller der Naamstudent geschreven, en met des Zelfs Verdedigende Aanmerkingen en een Voorreden verrijkt. Leeuw. 1738. 8o. - Occasione adventus viri Petri Laan: in academia Frisiorum Theologiae Professoris peritissimi: nec non concionatoris facundissimi: hocce programma evulgare voluit Petr. Hofstede S.S.T.S. ejusdem scholae civis. Leov. 1738. 4o (Bibl. Friesch Gen.). - De Waarheid, in Friesland tegens de aanslagen v. kettery verdedigt, en in haar ouden luister hersteld, door het Christelyk Gedrag v.d. Ed. Mog. Heere Gedeput., In alle deelen Goedgekeurd, en bekragtigt v. Hun Edelmog. de Heeren Staaten deezes Lands. In digtmaat uitgebreid. Leeuw. 1742. 4o. (Bibl. Friesch Gen.). - De Welgelukzaligheid v.e. Land, wiens Koning een Zoone der Edelen is, toegepast op Nederlands Welvaaren Onder de Regeeringe v.e. Stadhouder Capitein en Admiraal Generaal, Uit het Huis v. Or. en Nass.: Of Leerr., Ov. Pred. 10 vs. 17a; Uitgespr. en naderhand m. breede Aantek: verm. By geleg. der Verheffinge v. Willem den IV, Tot de hoogste Ampten v. deeze Landen. Amst. 1747. 4o (2de dr. Rott. 1751). (Bibl. Lett.). - Bloemen, gestrooid op het Graf v. Willem Carel Hendrik Frïso, Prinse v. Or. en Nass., Erfstadh. enz. enz. enz. of Lofspraak op deszelvs afkomst, deugden, gaaven, geleerdh., en voortreffelyke daaden, beneffens een Troostrede aan Haare Kon. Hoogh. Anna enz. enz. Rott. MDCCLII. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - [Met H. Bruining] Het Recht der Rott. Kerk nog Door de Handopening | |
[pagina 149]
| |
der Heeren v.d. Weth Aan den E. Grooten Kerkeraad Verleend Den XXIX July MDCCLIV. Nog door het Gedrag der Vier Protesteerende Leden, Geschonden: Uit aangenoome Gronden en Echte Stukken aangetoont, Ter wederlegginge v. zekere Contra Remonstrantië, Zeer verkeerd, door eenige Broeders, op den Naam Der Groote Kerkvergaaderinge, eerst aan Hun Ed: Mog: De Heeren Staats Commissarissen, Overgeleverd, en naderhand, in de Nederl. Jaarboeken van Jan. MDCCLVI. Opgesteld geplaatst. Meede uit naam en op verzoek v. W. Velingius, in Leeven S.Th. Dr., Prof. en Pred.; en Mr. D.C. van der Staal, Ouderl. uit de Vroedsch. in dezelvde Gemeente. Rott. MDCCLVI. 8o (Kon. Bibl.). - [Met H. Bruining], Het Kralinger Lasterschrift, genaamd Klaare en Grondige Wederlegging, enz. enz. enz. Een uitvoerige Beantwoordinge Onwaardig; Uit het Belagchelyke, Valsche, Bedrieglyke en Kwaadaardige v. deszelvs inhoud aangetoond. Vooraf gaat een breede Voorrede, waar in niet alleen op den eisch der Uitgeevers v.d. vermelde Kralinger Lasterschrift; maar ook op hunne gemaakte Remarques word geantwoord, en te gelyk aangetoond, dat geene der Rotterd. Predikanten, de Uitgeevers v. zulk een Libel konnen zyn. Rott. MDCCLVII. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - [Irenicus Reformatus], Godgel. en Hist. Verhandel., Waar in, Uit de eigen Grondstellingen der Geref. Kerken, in het gemeen, en die der Nederlandsche in het byz., bewezen word, dat derzelver Godvrugtige Ledemaaten geen reeden hebben, om eenigzins bekommerd en ongerust te zyn, over het a.s. huwelyk v. Mevr. de Prinses Carolina Met een Luth. Prins; Aangezien het zelve, in zyn omstandigheden beschouwd zynde, niet als schadelyk, maar veel eer als voordeelig voor den Geref. Godsdienst moet aangemerkt worden, en zulks den weg zoude konnen baanen, tot de zoo lang gewenschte Hereeniging tusschen de Euangel. Broeders v. beide de Gezindheden. Opgesteld Tot bevord. v. Vrede en Eendragt. 's-Gravenh. 1760. 8o (Kon. Bibl). - [Anon.] Hist. Verhaal v.h. voorgevallene in de berugte zaak van Ds. G.Th. de Cock, Pred. te Beetgum, ond. de E. Classis v. Leeuwaerden, Verdagt en Aangeklaagt Over de onrechtzinnigheid in de leer; voorzien m. alle daar toe behoorende stukken, bestaande in getuigenissen, brieven, kerkelyke en politieke Resolutiën en Apointementen zoo geheime als publieke; Beneffens Vier merkwaardige Remonstrantiën waar van drie zyn ingeleverd aan zyne Doorlucht. Hoogh. de Heere Prince v. Or. en Nass., Erfstadh. etc. etc. etc. en een Aan de Heeren Gedeput. Staaten der Prov. v. Friesl., met de onverwagte gevolgen v. dien enz. enz. enz. Alles doorzaait met Reflexiën, meest gemaakt door het Publiek voor en tegen de Procedures in deze zaak. Leeuw. e.a. pll. Z.j. (Bibl. Rem. Gem. Rott.). - Byzonderheden ov. de H. Schrift. (Met Nalezingen). 2 dln. Rott. MDCCLXVI. 4o. achter aan het 2de dl. - Godsgel. en Geschiedk. Verhand. ov. het klein getal der egte Martelaars. - Vervolg der Nalezingen op de Byzonderh. ov. de H. Schr. Rott. MDCCLXVI. 4o. - Tweede Verv. als voren. Z. pl. e.j. (Rott. 1767). 4o. - Derde Verv. als voren. Z. pl. e.j. (Rott. 1775). 4o. De laatste drie saam in één band ond. den titel: Byzonderh. ov. de H. Schr. Derde dl. Uitgeg., by wyze v. Nalezingen, welke niet alleen Verbeteringen, Uitbreidingen en Byvoegsels, betreklyk de twee vorige Deelen, in zig behelzen; maar waar in ook verscheidene, nooit voorheen gedrukte Verhandelingen v. geleerde Mannen over merkwaard. Stoffen voorkomen, en vele gewigtige Schriftuurplaatzen, door nieuwe verklaringen, opgehelderd worden. Rott. MDCCLXXV. 4o. - De Belisarius v.d. Heer Marmontel beoordeeld, en de kwade zeden der vermaardste Heidenen aangetoond, ten bewyze hoe onbedagtsaam men denzelve om hunne deugdsaamheid verhemeld heeft. Rott. MDCCLXIX. 8o (2e en 3e dr. ald. in hetz. jaar.) (Bibl. | |
[pagina 150]
| |
Ned. Lett.). - De beoordeeling v.d. Belisarius, voornaamlyk m. betrekk. t. Socrates, tegen den Heer C. Nozeman e.a. verdedigd: Ten nader bewyze, dat de voornaamste Heidenen, uit hoofde v. derzelver deugdsaamheid, geen voorwerpen der Godlyke Barmhartigheid hebben konnen zyn. [Motto: Spr. XVIII:17]. Rott. 1769. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - Een breedvoerige Voorreden (voor: J.J. Zimmerman, De voortreffelykheid des Chr. Godsd., vergeleken m. de Philosophie v. Socrates, waar in (behalven het geen tot de bovengen. Verhand. behoort) niet alleen een sestiental v. onlangs uitgekomen Geschriften, en daar onder de IV Fameuse Brieven, ter toets gebracht wordt; maar ook een rondborstige verklaring te vinden is v. des Schryvers gematigde denkwys nopens de Remonstranten en de vryheid v.d. Drukpers: alles ingerigt ter afwering v. haatlyke verdenkingen, gelyk ook ter verdediging v.d. leer des Christendoms in het gemeen, en der Herv. Nederl. Kerk, met derzelver Beschermheeren en Leeraars, in het byz. Hier is nog bygevoegd een Aanhangsel v.d. Schryver der voornoemde voorreden, tegen het tweede Stuk v.d. Heer C. Nozeman: Socrates Eere gehandhaafd. Rott. 1770 8o (Bibl. Ned. Lett.). - De Waarheid en Godlykheid der Euangel. Verhalen, opgemaakt uit vergelyking v.d. val v. Petrus met den dood v. Judas; zoo als beide die gebeurdtenissen in het N. Test. beschreven zyn. Rott. MDCCLXXIV. 8o. - Brief aan den Hooggel. Heer J.J. le Sage ten Broek, Dr. in de Godgeleerdh. en Hoog-Leeraar in de Wysbeg., op de Hoogeschool v. Stad en Lande. Behelzende een Berigt v.d. middelen, door welke men, in de Herv. Gem. te Rotterd., met de nieuwe Psalmberyming, te gelyk een nieuwe manier v. zingen, zoo spoedig als gelukkig heeft ingevoerd. Rott. MDCCLXXV. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - Drie Brieven aan den Heer R.M. v. Goens (gevoegd bij: Joh. Habbema, Tegen-bericht of Kort vertoog v.d. kleine kragt doch grooten drift, die er is in het Bericht van Rykloff Mich. v. Goens enz. Rott. MDCCLXXVI. 8o. (Kon. Bibl.). - Antwoord op de vraag voorgesteld door de ‘Holl. Maatsch. der Weetensch. te Haarlem’: Welke zyn de beste middelen, om de ware en zuivere leer v.h. Euangelie ond. de bewoners der Colonien v.d. Staat meer te bevestigen, en in die landstreken voort te planten? In: Verhandel., Uitgeg. door de ‘Holl. Maatsch. der Weetensch. te Haarl.’ D.XVII. 1776, blz. 1-132). - O.-Indische Kerkzaken, zoo Oude als Nieuwe; meest alle, uit oorspronglyke en ongedrukte Stukken by een versameld, in orde gebragt, en beredeneerd. Rott. MDCCLXXIX - MDCCLXXX. 2 dl. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - [Anon.], Het Leven v.d. Geleerden en Wydvermaarden Janus Vlegelius, Luth. Koster en Schoolleeraar in 's-Gravenhage. Amst. 1781. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - Het Leven v. Gerard Johan Nahuys, Laatst Hoogleeraar in de Godsgeleerdh. en Kerklyke Geschied. te Leiden, en Ber. Pred. ald. Hieragter is gevoegd de Leerreden met welke de Hoogl. Nahuys, ware hy in 't leven gebleven, zyn werk als Pred. in de gem. v. Leiden, zou begonnen hebben. Rott. MDCCLXXXII. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - Missive den 9 Dec. 1781 geschr. aan zyn Vriend Johan Barueth, in Leven Pred. te Dordrecht, Waar uit men de geheime Correspondentie v. die berugte Schryvers met De Ouderwetsche Nederl. Patriot, klaarlyk bespeurd, en met wiens medeweten en om wiens wille dezelve in het licht gekomen is. Dordr. e.a. pll. Zj. (1783). Of: Copie v.e. brief, geschr. door D. Petr. Hofstede .... aan Ds. Joh. Barueth, em. Pred. te Dordrecht.Ga naar voetnoot1) Eenvoudig Berigt Betreff. 't geen | |
[pagina 151]
| |
onlangs P. Hofstede, Prof. en Pred. te Rotterd., Wedervaren is te Utrecht: Door hem zelven opgesteld. Rott. MDCCLXXXIII. 8o. - Staatkund. Aanmerkingen Dienende tot Nadere Verklaaringe v.d. Waare bedoelinge der befaamde Leerrede, gen: Het Gedrag v. Israel en Rehabeam, Ten Spiegel v. Vorst en Volk, Ov. 1 Kon. XII:3b-20a. Uitgeg. door den wydvermaarden Fr: Ad: v.d. Kemp, Leeraar der Doopsgez. te Leyden, en overal met veele toejuichinge v.d. echte Patriotten ontfangen. 's-Gravenh. 1783. 8o (Bibl. Ned. Lett.). - Herderlyke Brief aan de Rotterd. Gem., ten geleide v. Twaalf Artikelen in zich bevattende de Echte Geref. Leer v. Heilands Borgtogtelyk Lyden. Goedgek. door de Weleerw. Class. v. Schieland. Rott. 1784. 8o. - Apologie tegen de Lasterende Nieuwspapieren, e.a. Schriften v. dezen tyd; Benevens een Noodwendig Berigt, aang. zekere Correspondentie, met wylen den Heer Barueth, in leven Getr. Leeraar te Dordr. Doormengd met veelerleije aanmerkingen, betreffende het eigentlyke en wezendlyke v. onze Burgerlyke en Godsdienstige Vryheid; de openbare en heimelyke aanslagen tegen dezelve; den bekommerlyken toestand v. Land en Kerk, enz. enz. enz. Rott. MDCCLXXXV. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - Tweede Apologie tegen de Schendende Nieuwspapieren, en and. Faamroovende Schriften v. dezen tyd; Inzonderh. tegen de hoonende Bekendmaking v.d. Heer Prof. Le Sage ten Broek, en deszelfs onbetaamlyk gedrag, zoo omtr. de Schiel. Classis en den Rotterd. Kerkeraad in 't gemeen, als omtr. den Schryver en de meeste zyner Amtgenooten, in 't byz. gehouden; Benevens Een Uitvoerige Bylaag tegen 't geen, op den naam v. eenen Hendr. Brinxma, onbeschaamd gelogen en gelasterd is, enz. enz. enz. Doormengd, in navolging der eerste Apologie, met veelerleye Aanmerkingen, betreff. het eigentlyke en wezendlyke v. onze Burgerl. en Godsd. Vryheid; de openbare en heimel. aanslagen tegen dezelve; den bekommerlyken toestand v. Land en Kerk, enz. enz. enz. Rott. MDCCLXXXVI. 8o. (Bibl. Ned. Lett.). - De Ware Kleur v.d. Edelen of Bybelschen Sorek- Wyn Aangetoond; en by die gelegenheid verscheidene Aanmerkelyke Bybelplaatsen Opgehelderd. In: Verhandel. Uitgeg. d.h. Zeeuwsch Genootsch. der Wetenschappen te Vliss. Elfde D. Middelb. MDCCLXXVI, blz. 257-322 (Bibl. Ned. Lett.). - Voorr. voor de Herderl. Brief aan de Gem. Gods in Hamburg, Om dezelve, tegen de Godvergetenh., Godloosh., en Godslastering v. deze tyden, vaderlyk te waarschouwen en getrouwlyk te vermanen. Enz. enz. enz. Geschr. d. Johan Melchior Goeze, Leeraar in de St.-Catharine Kerk. Uit het Hoogd. Vert. d. Korn. de Vogel, t. dienste der Herv. Kerk v. Nederl. Rott. MDCCLXXXVIII. (Bibl. Ned. Lett.). - 's Lands Pylaren Vastgemaakt enz. enz. enz. of Kerkreden, ov. Ps. LXXV. 4. Uitgespr. op den Dank- en Biddag MDCCLXXXVIII. Rott. 1788. 8o. - Verv. der Vorige Apologiën enz. enz. enz. Tegen de Schryvers d. Vaderl. Bibliotheek, en derzelver Uitgever: Inzonderheid, Tegen den Beoordeelaar der Biddagsrede, Genaamd: 's Lands Pylaren Vastgemaakt. - Dit Geschrift dient voornamenl., ten betoge, dat het befaamde Plan eener Patriottische Acte v. Verbindtenis, alle Kenteekenen v. egtheid heeft; wordende het zelve beredeneerd, en vergeleken met een Ander, dog vroeger, Acte v. verbindtenis, welke te Amsterdam, in Aug. 1786, door negen en zeventig Regenten, onderteekend is. De Voor-rede behelsd een verhaal v.d. nog aanhoudende woelingen der zoogen. Patriotten, en Toleranten; - benevens een Ontwerp v.e. Genootschap, ter handhaving v.h. Godsgel. Stelsel der Nederl. Kerk, in alle deszelfs byzondere Stukken, tegen de aanvallen, welke, daarop, in gedrukte werken, v. velerlei soort, dagelyks geschieden. Rott. MDCCLXXXIX. 8o (Bibl. Ned. Lett.). - Neerlands Schuld, Gemaakt in de Dagen der Beroerte, Afge- | |
[pagina 152]
| |
daan Aan Zyn Hoogh. Den Regeerenden Hertog v. Brunswyk - Lunenburg, Door het Huwlyk v. Hoogstdeszelfs Doorlucht. Zoon, Den Heer Erf-Prins Carel George August, Met Mevrouw Frederica Louisa Wilhelmina, Princes v. Or. en Nass. - Nagezang. - Rott. MDCCXC. (Bibl. der gem. Rotterdam). - [Anon.] De Historie der oude en nieuwe Hernhutsche Secte en v. derzelver Grondlegger N.L. Graaf v. Zinzendorf enz. Geschetst [sic] en beoordeeld. Amst. 1802. 8o. Over de geschriften, bij de uitgave waarvan Hofstede zeker of vermoedelijk is betrokken geweest of die op onwaarschijnlijke of onbekende gronden aan hem zijn toegekend zie men de Bie, Hofstede Bijl. p. IX-XII. Over de geschriften naar aanleiding van en in verband met zijn werken en optreden verschenen, vgl. ald. p. XII-XXXV. Litteratuur: J.P. de Bie, Het Leven en de Werken v. Petr. Hofstede. Rott. 1899. - Dez. in: Rogge en Pyper, Ned. Arch. v. Kerkgesch. N.S. 2e dl., blz. 101-106. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. II, blz. 283-285. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 119-125. - Herzog, Realencykl. Bd. VIII, S. 242-245 (art. v. Dr. S.D. v. Veen). - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, 762-764 (art. v. Dr. L. Knappert). - Alb. Stud. Gron., k. 181. - Ypey, Kr. Kerk 18e e., VII, blz. 24-42, 163-167, 428-441. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. III, IV (reg.). - v. Harderwyk, Pred. Rott., blz. 81-83. - v.d. Aa, Wdb. Ned. Dicht. II, blz. 238, 239. - J. Hartog, De Oranje-predikanten en hunne tegenstanders in: Gel. en Vrijh. 1875, blz. 135-148, 176. - S.D. v. Veen, Iets over de studie der Theologie te Gron. in de eerste helft der achttiende e. in Hist. Avonden. Gron. 1896, blz. 242-264. - Reitsma, Herv. en Herv. Kerk (reg.) - Knappert, Gesch. N.H.K. II (reg.). - Ned. Spectator. Jrg. 1899, blz. 360. - De Vrije Fries 1917, blz. 27-30. - Gedenkschr. v. G.J. v. Hardenbroek. In: Werken Uitgeg. d.h. Hist. Genootsch. te Utr. IV (1915); V (1917) (reg. - Sepp, Polem. en Iren. Theol. (reg.). - Dez., Stinstra (reg.). - Nederl. Patriciaat. 13e Jrg. (1923), blz. 93. - Knuttel, Cat. Pamfll. IV, V, VI. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. I, k. 526, 534, 555; II, k. 90, 95, 261, 306, 347, 440, 559. |
|