Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
[Melchior Hof(f)mann]HOF(F)MANN (Melchior) omstreeks het einde der 15e eeuw te Hall in Zwaben geboren, trekt onder de talrijke leekepreekers uit het Hervormingstijdperk de bijzondere aandacht. Geen onder hen heeft grooteren invloed gehad niet slechts op zijne tijdgenooten, maar ook op de volgende geslachten. Hem komt een plaats toe in dit biographisch woordenboek niet zoozeer omdat zijn invloed ook in ons vaderland onmiskenbaar is geweest als wel omdat Nederland, zij het ook korten tijd, mede heeft behoord tot het terrein zijner werkzaamheid. Behoorende tot een handwerkersfamilie werd hij bestemd voor bontwerker, ondanks den buitengewonen aanleg, die hem reeds als knaap kenmerkte. Op school werd hem zekere kennis bijgebracht, maar van een wetenschappelijke opleiding was bij hem geen sprake. Wèl dragen zijne geschriften blijk, dat hij bekend was met Plinius en Aristoteles, met de Kerkvaders en vooral met de lotgevallen van Huss, als gevolg van het feit dat hij op zijn rondreizen herhaaldelijk later in aanraking kwam met wetenschappelijke mannen, maar in zijn kennis bleven ook in zijn verder leven groote leemten, vooral ten aanzien van de Kerkgeschiedenis; tot het einde toe heeft hij dan ook als bontwerker in zijn onderhoud voorzien, totdat hem in de gevangenis het werken onmogelijk werd gemaakt. Als ijveraar tegen de ‘bauchdiener’, de predikers, die een vadsig leven leidden, achtte hij zich niet gerechtigd de geringste vergoeding of belooning aantenemen. Op één terrein schijnt hij zich naast zijn handarbeid bijzonder te hebben toegelegd nl. op de bestudeering der H. Schrift, waartoe hij ook rekende de Apocriefen des O.V.; bij voorkeur drukte hij zijne gedachten uit in Bijbelsche woorden. Overstelpend is vaak het getal bewijsplaatsen, die hij aanhaalt uit de Schrift. Het is echter bij hem een kennis van de feiten der Bijbelsche Geschiedenis, waarbij het verband der gebeurtenissen hem ontgaat. De Bijbel was voor hem een profetische verzameling van woorden en verhalen van zinnebeeldige beteekenis, beschrijvende den tijd, waarin hijzelf leefde. Deze kennis van de Schrift heeft hij zeker niet verkregen bij de priesters en monniken, die hij in hun onwetendheid verachtte; hij beschouwde hen als dienaren van den paus, dien hij nu eens aanwijst als den Antichrist, dan weer als den Satan. Op zijne reizen in Lijfland vertoevend, waar de prediking in reformatorischen geest al vroeg bij velen ingang had, werden hem daar zooals hij het zelf later uitgedrukt heeft ‘door Gods genade de oogen geopend zoodat hij de goddelijke waarheid en Christus begon te erkennen’. Van de omstandigheden, waaronder dit is geschied, maakt hij geen melding. In het midden van 1523 trad hij op als vurig verbreider van Luthers leer, het eerst in de Lijflandsche stad Wolmar; hier waren, bij gebrek aan geschoolde theologische krachten, leekepredikers juist op hun plaats. Hoffmann maakte er echter kennis met vervolging en werd zelfs in den kerker geworpen. Het einde was dat hij door den magister provincialis der Duitsche ridderorde, die daar een afdeeling had, uit het land werd verwezen. In het najaar van 1524 ging hij naar Dorpat waar hij vervolging ondervond van Roomsche zijde en van hen, die ‘Evangelisch’ waren, maar met den bontwerker-prediker geen genoegen namen. Bij velen, vooral uit de arbeidersbevolking vond hij zulk een ingang, dat, toen de slotvoogd van het bisschoppelijk kasteel hem op last van den aartsbisschop Johann Blankenfeld (10 Jan. 1525) wilde gevangennemen, een oproer met beeldenstorm losbrak, waarbij vooral de domheeren en de kloosters het moesten ontgelden. Er is geen enkel bewijs dat Hoffmann, die aldoor predikte dat het beter was onrecht te | |
[pagina 122]
| |
verdragen dan onrecht te doen, aan dit tumult, dat hijzelf later heeft afgekeurd zou hebben deelgenomen. Daar hij inzag dat om zijn verderen arbeid te Dorpat vruchtbaar te maken het noodig was het vertrouwen te winnen van alle Hervormingsgezinden, toog hij terstond na het oproer naar Riga, waar hij de beide predikanten bereid vond een gunstig getuigenis van hem afteleggen, en vervolgens met hetzelfde doel naar Wittenberg, waar hij zoozeer het vertrouwen van Luther wist te winnen dat hij van dezen een getuigschrift verkreeg, (do 17 Juni 1525) benevens een van Bugenhagen; Hoffmann zelf voegde er nog een eigenhandig schrijven aan toe, dat, uitgegeven met de beide andere, bijzondere beteekenis heeft omdat dit eerst uitgegevene der geschriften, dat nog van hem bewaard is gebleven, een blik geeft op zijn leerstelsel in zijn oorspronkelijken vorm; dit is in hoofdzaak zuiver Luthersch (leer van rechtvaardigmaking en praedestinatie); daarbij valt echter een tendenz waartenemen om naast het geloof ook op heiliging des levens aantedringen; het bevat ook hier en daar een allegorische Schriftverklaring en eschatologisch gedachten, die het verklaarbaar maken dat de schrijver later een chiliastisch ijveraar is geworden. In den nazomer van 1525 keerde hij naar Dorpat terug, waar hij in conflict geraakte met de Luthersche predikanten niet zoozeer over dogmatische geschilpunten als wel omdat hij tegenover hun menschelijke roeping zijn goddelijke profetische roeping bepleitte daarbij pochende op Luthers getuigschrift. Toen hij het te Dorpat niet langer kon uithouden, ging hij naar Reval, waar hij zich wijdde aan krankenverpleging. Hier verbleef hij echter slechts kort. Door toedoen der predikanten verdreven, begaf hij zich in het begin van 1526 naar Stockholm. Van zijn werkzaamheid in Zweden zijn geen gegevens bewaard. Maar zijn beide daar opgestelde geschriften, die wèl bewaard zijn gebleven: de Formaninghe en de uitlegging van het 12de hoofdstuk van Daniëls profetie, geven een blik op zijn innerlijken ontwikkelingsgang en bewijzen dat hij al verder voortschreed op zijn van de Reformatie afvoerenden weg. Wèl houdt hij nog vast aan de leer van de rechtvaardiging door het geloof, aan de verwerping van den vrijen wil, aan Luthers absolute praedestinatieleer, maar zijn opvatting van het Avondmaal wordt door geen enkele op den voorgrond tredende Avondmaalsopvatting uit het tijdperk der Reformatie volkomen gedekt; omtrent de overheid, den eed, dien hij absoluut verwerpt, huldigt hij almeer mystieke denkbeelden; daarbij komt het eschatologisch element bijzonder sterk uit: tegen het najaar van 1533 (het 7e jaar na 1526) viel Christus' wederkomst te verwachten. Deze eschatologische voorstelling beheerscht bij hem alles; hij meent haar te gronden op de H. Schrift en een profetisch inzicht te hebben in de laatste dingen, dat de kennis der ‘Schriftgeleerden’ teboven gaat. In Duitschland trad Nic. Amsdorf als fel bestrijder van zijn voorstellingen op. In geen enkel geschrift, in Lijfland destijds verschenen, wordt Hoffmann genoemd. Koning Gustaaf tegen zijn optreden gewaarschuwd als een gevaar voor de jeugdige Ev. Kerk in zijn rijk, verbood in een schrijven do 13 Jan. 1527 het prediken van ‘Melchior’ in het openbaar binnen zijn rijk. Deze verliet daarop Zweden en begaf zich naar Lübeck. Hier, waar de aanhang van Luther in 1524 reeds groot was, maar tevens hartstochtelijk verzet vond, handhaafde de Raad, bevreesd voor oproer, de kerkelijke edicten en verdreef de Luthersche predikers of liet hen gevangennemen. Met levensgevaar vluchtte Hoffmann | |
[pagina 123]
| |
uit de hansestad. Donker zag het er voor hem uit. Daarbij had hij de zorg voor zijne vrouw, met wie hij in Zweden gehuwd was, en voor zijn pasgeboren kind. Hij begaf zich eerst naar Maagdenburg, waar hij een pijnlijke ontmoeting had met Amsdorf, die reeds in de week daarna een geschrift tegen hem in het licht zond getiteld Eine vermanung an die von Magdeburg, das sie sich für falsche profeten zu hüten wissen. Gedrukt te Magdeburg durch Hans Barth ym jaer 1527. Hiertegen verdedigde Hoffmann zich in een boekje, waarvan zelfs de titel is verloren gegaan. Bij zijn bezoek aan Luther te Wittenberg bleek dat deze thans tegen hem was ingenomen; hij toonde hem niet te vertrouwen en sprak als zijn meening uit dat de bontwerker beter deed door met handenarbeid zijn brood te verdienen. Zoo werd Hoffmanns verwachting dat Luther tegenover Amsdorf voor zijne chiliastische profetieën partij zou kiezen, absoluut verijdeld; de hervormer die nooit geloofd heeft aan het profetisch karakter van de Apocalypse, geloofde evenmin aan de toekomstverwachtingen van den man, die zijne voorspellingen hoofdzakelijk op de Apocalypse bouwde. Hij noemde diens verwachtingen ‘somnia’, en ‘fanaticae speculationes’, ja miskenning van Christus. Verontwaardigd over de ondervonden bejegening, verliet Hoffmann in den zomer van 1527 Wittenberg. Te Maagdenburg teruggekeerd werd hij daar gevangengenomen en van zijn bezittingen beroofd. In bittere armoede riep hij verder onderweg te Hamburg de hulp in van den predikant Zegenhagen, die hem steunde met een gift. Daarop bereikte hij Kiel in Holstein. Op zijn verzoek kreeg hij van Frederik I, koning van Denemarken, verlof zich aldaar te vestigen en in geheel Holstein te prediken, zoodat hij zich niet zonder trots in zijn geschriften aanduidde als ‘Koninckliker Majestat tho Dennemarcken gesette Prediger thom Kyll’. Maar de wijze van zijn optreden prikkelde ook hier de tegenstanders, en de strijd werd nog heviger, toen Hoffmann ertoe overging in 1528 in zijn eigen drukkerij te Kiel het boekje uit te geven over den Inhalt und bekenntnisse vom Sacrament und testamente des leibes und blutes Jesu Christi. Volgens zijn eigen verklaring verwekte dit verloren geraakte boekje, waarin hij zijn eigen Avondmaalsopvatting in afwijking van die van Luther en Bugenhagen nog scherper dan te voren uiteenzette, ‘ein grosz geschrey’, en de aanhangers van beide genoemde mannen werden er zijn tegenstanders door. Inmiddels was de strijd tusschen Hoffmann en Amsdorf tot rust gekomen sedert einde Dec. 1527, maar in Mei 1528 was hij hervat door de uitgave van een geschrift van eerstgen. getiteld: Das Melchior Hofmann ein falscher Prophet und seine Leer vom Jüngsten Tag unrecht, falsch und widder Gott ist; an alle Heilige und Gleubige an J.C. zum Kiel und ym Gantzen Holstein, 1528 in 4o. Waarop de aangevallene antwoordde in een waarschijnlijk in het Nederduitsch gesteld geschrift: Das Niclas Amsdorff, der Magdeburger Pastor ein Lügenhafter, falscher Nasengeist sey, öffentlich bewiesen, waardoor al spoedig in Saksen een storm van verontwaardiging tegen Hoffmann opstak. Amsdorf schijnt op dezen aanval opnieuw een niet bewaard gebleven tegenschrift te hebben gepubliceerd, waarop Hoffmann weer een heftigen aanval waagde op zijn tegenstander, waarbij hij voortging dezen van de uiterste leugenachtigheid te beschuldigen. Parallel met dezen strijd liep een briefwisseling tusschen Hoffmann en een vriend van Amsdorf, de Sleeswijksche predikant Marquard Schuldorp over de Avondmaalsopvatting der Sleeswijksche predikanten, waartegen Hoffmann in verzet was gekomen | |
[pagina 124]
| |
in twee (verloren geraakte) geschriften waarvan een waarschijnlijk tot titel had: Inhalt und Bekenntniss vom Sakrament und testamente des leibes und blutes J.C. Kiel. 1328. Een tegenschrift van Schuldorp onder denzelfden titel als het boekje van Hoffmann, beantwoordde deze in een pamflet, waarin hij Schuldorps Inhalt voor kettersch en misleidend uitmaakte. In dezen strijd vond Hoffmann ook tegenover zich den vermaarden Eberhard von Weidensee, hertogelijk hofprediker en Lector der Theol. te Hadersleben, die uitgaf een Underricht, na der H. Schrift, Hertog Christiaern to Holstein gedahn. Melch. Hofmanns Sendebrief, darinn he schrivt, dat he nicht bekennen köne, dat een Stück livlikes Brodes syn Gott sy, belangende. 1529. 4 Febr. Met een brief do 24 Juli 1528 had Luther zich intusschen gewend tot hertog Christiaan, die in naam van zijn vader Frederik, het stadhouderlijk bewind in Sleeswijk-Holstein uitoefende, met het verzoek aan zulke ‘Steigergeister’ als Hoffmann niet te veel vrijheid te laten. Diens afwijking van Luthers Avondmaalsleer was àl scherper in het licht getreden. De strijd nam zulk een omvang aan en wekte zulk een beroering, dat de koning een openbaar dispuut te Flensburg uitschreef. Den 8en Apr. 1529 verantwoordde Hoffmann zich hier voor een schare van heinde en vèr saamgestroomd; de vergadering stond onder leiding van Bugenhagen; Hoffmann had er Andreas Karlstadt bij willen hebben, maar dit werd van hooger hand verhinderd. Hoffmann verdedigde nu alleen, met den moed zijner overtuiging, waarvan hij besloten was geen duimbreed aftewijken, zijn Avondmaalsopvatting, die hierop neerkwam: het brood dat men eet, bevat niet Christus' werkelijke lichaam, maar is teeken, zegel, gedachtenis. Terwijl het brood met den mond wordt gegeten, wordt door het geloof het Woord en daarmee het geestelijk lichaam van Christus werkelijk, hoewel op geestelijke wijze, ontvangen. Zijn Avondmaalsleer wortelt eensdeels in Luthers leer in haar eersten reformatorischen vorm, anderdeels in Karlstads voorstelling. De diepere grond ligt in zijn mystiek, spiritualistische opvatting, die scherp scheiding maakt tusschen de afbeeldende teekenen en de beteekende zaak. Nadat Hoffmann den volgenden dag voor den hertog de verklaring had afgelegd dat hij bleef bij zijn gevoelen, dat Christus niet werkelijk in het brood des Avondmaals was, werd hem zijn vonnis meegedeeld: hij mocht naar Kiel terugkeeren, daar twee nachten blijven, maar moest dan voor altijd het land verlaten. Wèlgemoed trok hij naar Kiel, waar op het bericht zijner veroordeeling zijn huis en inboedel geplunderd waren, en vandaar naar O.-Friesland in gezelschap van zijn vrouw en kind en van Karlstadt, die uitzag naar een wijkplaats, waar Luthers invloed zijn leven niet langer verbitteren kon. In O.-Friesland, waar Lutheranen toen de overhand hadden over de Zwinglianen, duurde Hoffmanns verblijf slechts zeer kort. Eind Juni 1529 begaf hij zich naar Straatsburg, toevluchtsoord in den Hervormingstijd voor vluchtelingen uit tal van landen, o.a. sinds 1525 van vele uit Zwitserland verdreven Wederdoopers. Hij vond er een vriendelijke ontvangst bij Bucer, die aldaar predikant was. Deze bracht hem in aanraking met andere predikanten en met den huisgenoot van een hunner, Caspar von Schwenckfeld, tot wien Hoffmann zich wel voelde aangetrokken, maar wiens eigenaardige opvattingen van Christus' menschwording hij al spoedig begon te bestrijden. Te Straatsburg bezorgde hij ook de uitgave van zijn Dialogus, een overzicht (16 blz.) van het dispuut te Flensburg, waartegen Bugenhagen deed verschijnen | |
[pagina 125]
| |
een boek van 200 blz.: Acta der Disputation zu Flensburg, die Sache des Hochwürdigen Sakraments betreffend, im 1529 jar des Donnerstags nach Quasimodo Geniti geschehen. Wittenberg. 1529, dat echter niet in tegenspraak is met het door Hoffmann verhaalde. Tot de andere geschriften, die deze te Straatsburg uitgaf, behoort ook zijn meest besproken, aan den koning opgedragen Uitlegging van Johannes' Openbaring (1530), een merkwaardig boek, waardoor Hoffmann bij velen den naam van profeet moest verkrijgen, maar dat ook velen moest verbitteren. Hoffmann onderscheidt in de Kerkgeschiedenis drie tijdperken 1o van den tijd der Apostelen tot dien van de pauselijke heerschappij, 2o den tijd der onbeperkte pauselijke macht, 3o den door Huss voorbereiden tijd, die met de Reformatie begint. In deze periode wordt de paus ontdaan van zijn macht, en de volle goddelijke openbaring breekt aan, waarin het Goddelijk Woord weerklinken, en de stroom van menschenleer uitdrogen zal, terwijl de bediening der letter zal overgaan in die van den Geest. Twee getuigen zullen den jongsten dag voorbereiden; zij zullen moeten bukken onder de overmacht der Papisten, die zich aan de letter houden, en nadat dan de laatste tijd zal gekomen zijn, de worsteling tusschen Woord en Geest, de verwoesting van het geestelijk Jeruzalem door de Turken, dan zal Christus verschijnen om eindgericht te houden en hemel en aarde te vernieuwen. Hoffmann wist de verschijnselen van zijn tijd in verband te brengen met zijn geestdriftig voorgedragen profetieën. Aanvankelijk mocht er van eenige waardeering bij de Straatsburgsche predikanten voor Hoffman sprake zijn, alras bleek dat men van beide zijden zich in elkander vergist had. De predikanten konden geen vrede hebben met den predikant-bontwerker met zijn eigenaardige Schriftverklaring, en deze besefte almeer dat er groot onderscheid bestond tusschen hem en de leeraars, die vroeger priester in de Roomsche Kerk waren geweest. Hij begon steeds heftiger de bestaande Kerken, ook de Zwingliaansche te bestrijden. Zijne sympathieën voor de Wederdoopers, die naar zijn prediking luisterden en evenzeer de predikanten minachtten, waren inmiddels toegenomen, al bevat ook zijn laatstvermeld geschrift niets ter verdediging van hun opvatting van den Doop. In April 1530 deed hij een opzienbarenden stap door bij den Raad één Kerk voor hen aantevragen. Zelf durfden zij dit niet omdat de mandaten nog steeds van kracht waren, waarbij zij uit de stad verbannen werden. In dit verzoek door Hoffmann gedaan lag opgesloten dat volgens hem de Anabaptisten niet slechts geduld behoorden te worden, maar dat hun gelijke rechten met de Staatskerk toekwamen. Zijn verzoek wekte bij den Raad zulk een verontwaardiging, dat deze, hoewel van meening hem niet als aanhanger van de secte der Wederdoopers te kunnen gevangennemen, toch op grond van de uitgave van twee zijner pasverschenen geschriften besloot de beide uitgevers ervan in hechtenis te stellen. Nog eer het bevel daartoe was uitgevoerd, verliet Hoffmann de stad. Daargelaten of hij hetzij nog te Straatsburg of spoedig na zijn vertrek vandaar, zijn saamhoorigheid met de Wederdoopers zal hebben bezegeld, door zich het bondsteeken te laten toedienen, in 1530 bleek dat hij in zijn opvatting van den Doop gelijk op eenige andere punten niet van hen verschilde. Hij begaf zich opnieuw naar O.-Friesland, waar de Zwinglianen, die hem bij zijn vorig verblijf vriendelijk waren tegemoetgetreden, de overhand hadden gekregen. Hij vestigde zich te Emden en vond er, evenals te Straatsburg een geopend oor bij de eenvoudigen, die zich van de predikanten hadden afgekeerd, en wier aantal | |
[pagina 126]
| |
voortdurend groeide vooral door de vluchtelingen uit N.-Nederland, waar telkens de plakkaten vernieuwd waren tegen hen die met het vergif der Wederdoopers besmet waren. Hadden sommigen in O.-Friesland reeds lang bezwaren gehad tegen den kinderdoop, eerst in 1528 was hun aantal zoo groot geworden, dat de naam Wederdoopers in gebruik kwam. Hoffmann begon er de verstrooiden te organiseeren, en werd voor de vervolgden, die vreesden ook vanhier weer te worden verdreven, een zoon der vertroosting. Velen beschouwden hem hier weldra als den Elia, die aan de wederkomst des Heeren zou voorafgaan, en nu begon hij het ook zelf te gelooven, nadat hij in zijn vorige geschriften zich alleen een ‘getuige des Allerhoogsten’ genoemd had. Al heeft hij te Emden den doop der volwassenen als kenmerk der geloovigen ingevoerd, toch was het geen gemeente van Wederdoopers, die er zich rondom hem verzamelde, zooals deze in menigte in Zwitserland werden gevonden. Levenslang heeft Hoffmann tegen den naam van Wederdoopers voor zich en de zijnen geprotesteerd, niet alsof ze eigenlijk geen Wederdoopers waren, daar de kinderdoop niet door hem als Doop werd erkend, maar juist omdat hij de zoogenaamde Wederdoopers niet voor zijn geestverwanten hield. De Zwitsersche Wederdoopers te Straatsburg hebben hem dan ook steeds bestreden. De gemeente te Emden was een gemeente ‘van waarachtige discipelen des ewigen Woords Gods’, die met elkander de wederkomst des Heeren verwachtten en daarom toetraden tot het heilig verbond, dat de Kerk zou vervangen en de verwezenlijking van het Godsrijk op aarde beoogde, waarbij de Doop als bondsteeken gold. ‘Bondgenooten’ was daarom de naam, waarmee zij zichzelf liefst noemden. Hunne vijanden daarentegen gingen voort hun den naam Wederdoopers of Anabaptisten te geven, later dien van Melchiorieten. De H. Schrift was de grondslag, waarop zij zichzelf bedoelden te bouwen. Toen straks op aandringen der Emdensche predikanten over Hoffmann als Wederdooper het vonnis der verbanning werd uitgesproken, omdat men hem gevaarlijk hield voor Kerk en Staat beide, liet graaf Enno de gemeente der Bondgenooten te Emden bestaan; hiervan maakte Hoffmann gebruik door Jan Volkertszoon, naar zijn beroep door de O.-Friesche schrijvers meestal Jan Trypmaker genoemd, als zijn opvolger aantestellen, die echter weldra eveneens werd verdreven, waarop de kudde verstrooid werd. Waarschijnlijk nog in O.-Friesland heeft Hoffmann het belangrijkste van zijn geschriften samengesteld: Die Ordonnantie Godts enz. 1530 dat ons alleen is bewaard gebleven uit een latere Nederlandsche vertaling (Amst. 1611). De bedoelde ordonnantie bestaat in het doopbevel van Christus (Mt. XXVIII:18 v.v.) dat Hoffmann als motto vóór in zijn geschrift heeft geplaatst, en dat hij vervolgens zin voor zin uitlegt. Door de Bondgenooten in O.-Friesland erkend als getuige des Heeren, die de naderende wederkomst des Heeren had aantekondigen, beschouwde Hoffmann zelf het voortaan als zijn levenstaak allen, die reikhalzend uitzagen naar het rijk van Christus door den doop onder de Bondgenooten optenemen en daartoe alom bekeering te prediken. De gedachten dat zijn tijd kort was, gaf aan zijn optreden een rusteloos gejaagd karakter. Als een fanatiek ijveraar en bestrijder van andersgezinden zette hij zijn reizen voort. Naar zijn eigen getuigenis voor den Raad te Straatsburg volbracht hij zijn roeping ‘in Friesland en in het doortrekken door Nederland’, waar de uit Emden verdreven Jan Trypmaker vóór het eind van 1530 in zijn geest had gepredikt. Hier, waar de reformatie, in Lutherschen vorm opgetreden, aanvankelijk | |
[pagina 127]
| |
gedragen was door de gunst van volk en overheid, had een storm van vervolging gewoed; de Luthersche richting had om haar bestaansrecht moeten kampen tegen het fanatisme van den beruchten groot-inquisiteur Frans van der Hulst; Voes en v. Essen hadden den brandstapel moeten beklimmen (1523) en Jan de Bakker was in Den Haag den marteldood gestorven (1525). Na het uitbreken van den Avondmaalstrijd was Luthers invloed echter niet sterk genoeg gebleken om de Nederlanden, waar het getuigenis van den jurist Hoen was vernomen en reeds in de 11e eeuw de secte der Gandulfianen de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in de Avondmaalsteekenen had verworpen, door zijn dogma vasttehouden; het Zwinglianisme had er groote vorderingen gemaakt. De vervolging, die zich om deze veranderingen onder de reformatorischgezinden niet bekommerde, had haar werk voortgezet en de periode van den strijd van het Protestantisme met de oude Kerk (van 1525 tot Jan. 1536) had plaatsgemaakt voor een periode van verdrukking, waarin het de regeering door verscherpte maatregelen was gelukt, in deze keizerlijke erflanden aan de uitmondingen van den Rijn het hoopvol opgebloeide religieuze leven terugtedringen. Met de poging tot uitroeing der reformatie valt hier nu samen de opkomst van een geestesrichting, die met fanatieken gloed en verterenden ijver voor hare overtuiging kampend, het martelaarschap veelmeer opzocht dan poogde te ontvluchten. Sinds 1527 had zich hier doen gelden de separatie van eenvoudige menschen, die evenzeer door de Prot. als de Roomsche Kerk afgestooten, zich vereenigden tot een bijzondere broederschap, om de wederkomst van Christus te verwachten. Deze ontevredenheidsstemming met de bestaande Kerken was door Jan Trypmaker reeds aangegrepen in het belang van de gemeente der Bondgenooten. Hij ging echter voorzichtig te werk; anders zou het onbegrijpelijk zijn dat hij een jaar lang ongehinderd te Amsterdam en andere plaatsen van Holland had kunnen optreden. Tot den opbloei der Doopersche richting hier te lande droeg echter vooral bij de komst van Hoffmann te Amsterdam in den loop van 1531. Hij schijnt er echter niet te zijn opgetreden met dezelfde behoedzaamheid als Jan Trypmaker. De aandacht der Overheid viel op hem, en een bevel van gevangenneming tegen hem uitgevaardigd, gaf hem aanleiding, vroeger dan hij gehoopt had, zijn reeds vruchtdragend werk te staken ten einde niet te vallen in handen van den Keizer, die de Wederdoopers nog minder ontzag dan de Protestanten in 't algemeen. Toen straks de Bondgenooten in Nederland de vuurproef der vervolging ondergingen en Jan Trypmaker met acht anderen den 4en Dec. 1531 in Den Haag werden onthoofd, was Hoffmann weder vertrokken. De meeste leden, die hij had weten toetevoegen tot de gemeente der Bondgenooten, had hij zeker verworven uit de gelederen der Sacramentisten; bijna uitsluitend waren het zulken, die behoorden tot denzelfden stand als Hoffmann zelf; de meer aanzienlijken misten nog den moed zich aantesluiten bij de nieuwe gemeente. Vóór zijn vertrek deed hij het licht zien een Verclaring van den gevangenen en vriën wil des menschen etc. blijkens de taal, waarin het geschreven was, voor Nederlandsche lezers bestemd. De nawerking van den door Erasmus opgewekten strijd over het liberum arbitrium valt in dit geschrift te constateeren. Hoffmann leert hier hetzelfde als toen hij bij zijn verklaring van Dan. XII (1526) met Luther den vrijen wil dwaasheid had geacht, maar keert zich thans in tegenstelling met toen, tegen het particularisme: God, zoo leert hij, begeert dat allen behouden worden, maar maakt niemand tegen zijn wil zalig. | |
[pagina 128]
| |
Begin Dec. 1531 bevond Hoffmann zich weer te Straatsburg, om ook daar de spoedig aanstaande wederherstelling aller dingen te prediken. De Raad gaf bevel hem gevangen te nemen; dat hij daarop ook korten tijd in den kerker zou hebben doorgebracht, is aan gegronden twijfel onderhevig. (Zur Linden a.w., S. 274). Verschillende geschriften gaf hij in dezen tijd uit. Hij bepleitte hierin o.a. zijn eigen opvatting van de vleeschwording van Christus. Doorgaans heeft men haar toegeschreven aan den invloed van Schwenckfeld, dien hij evenwel zou misverstaan hebben; Schwenckfeld zelf was ook van die meening; Hoffmann heeft dit echter ten sterkste ontkend, en beweert reeds sinds 1529 de leer van dezen Silezischen edelman bestreden te hebben. Er bestaat tusschen beider voorstelling onloochenbaar verschil. Volgens Hoffmann had Christus niet uit de maagd Maria het vleesch aangenomen (anders zou Hij voortspruiten uit het zondige zaad van Adam), maar het eeuwige Woord Gods was in Maria's schoot door een bijzondere goddelijke scheppingsdaad vleesch geworden. Dat Hoffmann in 1532 Münster zou hebben bezocht, is onbewijsbaar; wèl is de meening gegrond dat hij in 1532 zich in Friesland heeft opgehouden. De Friesche magistraat kende het onderscheid tusschen Sacramentisten en Bondgenooten niet tot in 1532, nadat het bestaan dezer laatsten openbaar was geworden bij de gevangenneming van Sicke Frericx, die op 20 Maart 1531 als Wederdooper onthoofd werd. Deze terechtstelling bracht met anderen ook Menno Simons tot het besef dat hij uit dezelfde beginselen leefde als deze eerste martelaar der Bondgenooten. Te Leeuwarden evenals op andere plaatsen, ontstonden nu gemeenten van Bondgenooten. Hoogstwaarschijnlijk heeft Hoffmann persoonlijk aan de uitbreiding dier gemeenten meegewerkt, toen hij in 1532 te Friesland doortrok. Hij keerde toen uit Holland terug, waar hij te Amsterdam en in Waterland een vrij groot getal aanhangers had en aan velen den doop toediende. Van hieruit was, vermoedelijk al vóór het eind van 1531, het Melchioritische Bondgenooten-evangelie naar Münster overgebracht. Blijkbaar heeft hij in Holland bij zijn eigen vrienden tegenspraak gevonden, want nog gedurende zijn verblijf hier te lande geraakte hij in twist met den door Trypmaker herdoopten Jan Matthys van Haarlem, wiens optreden in meer dan één opzicht met het zijne een tegenstelling vormde; met laatstgen. en zijne aanhangers werd het Anabaptisme staatsgevaarlijk. In een edict van 23 Febr. 1534, door den stadhouder van Friesland uitgevaardigd, werd met name ook tegen Hoffmann gewaarschuwd. Inmiddels bevond deze zich reeds in het voorjaar van 1533 te Straatsburg. Een bejaard man in O.-Friesland had hem nl. geprofeteerd, dat hij daarheen moest trekken, om er een half jaar gevangen te zitten en dan, na zijn bevrijding, den Doop aan de spits zijner aanhangers tot overwinning te brengen over alle machten der wereld. Dit deed Hoffmann besluiten zijn zwervend leven vaarwel te zeggen en voor de oogen der wereld als de nieuwe Elia optetreden. Zoo had hij zich weer naar Straatsburg begeven, dat hem was als het nieuwe Jeruzalem, waarop veler gespannen verwachting was gericht, en waarvan de Apostolische gezanten zouden uitgaan om den Doop der Bondgenooten te doen zegepralen over de aarde. Te Straatsburg was de roep hem reeds voorgegaan dat hij met wonderbaarlijk gevolg de Wederdooperij had gepredikt in de Nederlanden en als een bijzonder door God uitverkoren vat moest worden aangemerkt. Velen kwamen er onder zijn invloed; | |
[pagina 129]
| |
en ofschoon niet alle Wederdoopers zich bij hem aansloten, kreeg zijn richting toch de overhand. Zoo groot was dikwijls de menigte, die hem b.v. op feestdagen omgaf, dat hij wandelingen ondernam buiten de stad, om de verdenking van oproermaken te ontgaan. Na ongeveer zes weken te Straatsburg vertoefd te hebben, terwijl zijn enthousiasme met den dag toenam, schreef hij een boekje von dem Schwert (d.w.z. over de macht der overheid), dat hij begin Mei aan den stedelijken Raad zond, met een schrijven, waarin hij waarschijnlijk zijn roeping zal hebben toegelicht bij de groote veranderingen, die in de stad aanstaande waren, en zijn verzoek zal hebben toegelicht, om te worden toegelaten tot een openlijk verhoor. Hij wilde niet langer ongemoeid worden gelaten; daarom maakte hij de overheid op zichzelf opmerkzaam door zijn geschrift, waarvan de magistraat wel gevaar moest duchten voor de regeering en orde der stad. Den 19en Mei liet de Raad Hoffmann gevangennemen; deze dankte God, dat eindelijk het uur zijner vernedering gekomen was, waarop de ure zijner verheerlijking zou volgen. Bij zijn eerste verhoor erkende hij gezworven en gepredikt te hebben, en naar Straatsburg gekomen te zijn, maar niet tot de Wederdoopers te behooren, omdat onder hen vele ‘schelmen’ waren, avonturiers, die de omvèrwerping van het bestaande bedoelden. Terwijl hij gevangen gehouden werd, breidde zijn gemeente zich voortdurend uit. In de synode van Juni 1533 kreeg hij gelegenheid zich te verantwoorden, waarbij Bucer e.a. predikanten tegenover hem stonden. Maar de tegenspraak schokte hem evenmin in zijn overtuiging als het feit dat de door hem voorspelde wereldkatastrophe uitbleef. Alras bleek echter dat hijzelf de door hem geïnspireerde ‘Melchiorieten’ niet meester was. Had Hoffmann (Juni 1533) vanuit zijn gevangenschap geschreven, dat de Doop twee jaren lang niet zou bediend worden, begin Nov. 1533 trad onder de Nederlandsche Bondgenooten op de reeds genoemde Jan Matthys, met de bewering Henoch te zijn, de tweede getuige des Heeren, die in opdracht had met doopen voort te gaan, daar het eind der beproevingen gekomen was. Eerst vond hij geen, later veel geloof, hier te lande; maar vooral te Münster vond hij veel ingang. Daar predikten de beide apostelen van den Haarlemschen bakker slechts een paar dagen (begin Jan. 1534) en reeds een week later waren er 1400 gedoopten. Deze allen hielden zich voor aanhangers van Hoffmann, dien zij als Elia vreesden. Duidelijk bleek ook thans dat Jan Matthys door een anderen geest bezield was dan de man, zonder wiens voorkennis hij den doop weer had ingevoerd. Terwijl de Elia in Straatsburg zich op de Schrift en profetiëen van anderen beriep, ontleende de Henoch in Nederland zijn gezag aan openbaringen en visioenen, hem persoonlijk van God gezonden. Terwijl de eerste de volvoering van 's Heeren raad wilde afwachten, wekte de ander de Bondgenooten op om met het zwaard het duizendjarig rijk te stichten. Ook tot Hoffmann moet zijn doorgedrongen wat te Münster werd afgespeeld. Onbekend is hoe hij zich in den beginne daarover heeft uitgelaten; maar met het verjagen der Overheid en de invoering der veelwijverij aldaar kan hij geen vrede hebben gehad. Slechts een enkele uitspraak van Hoffmann over Münster is bewaard gebleven: in 1534 verklaarde hij dat de stad, waar zoovele profeten des Heeren waren, niet kon ingenomen worden. Maar intusschen bleef hij bij zijne overtuiging dat Straatsburg als het nieuwe Sion de heerlijkheid des Heeren aanschouwen zou: in de lente van 1535 geloofde hij, dat de groote dag der | |
[pagina 130]
| |
verlossing nabij was. Al werkte in de gebeurtenissen te Münster de invloed door van zijn leer en optreden, zelf heeft hij er in geen rapport mee gestaan. Een onderzoek door den Raad van Straatsburg bevestigde dan ook dat er tusschen hem en den gevangen koning der Wederdoopers volgens diens eigen verzekering van geenerlei betrekking sprake was. Wèl werden bij Cornelius Polderman, een man die den lieden van de Straatsburgsche beweging zeer nabij stond, brieven en boekjes van Hoffmann in beslag genomen; Polderman had nl. een paar geschriften voor dezen uitgegeven en waarschijnlijk ook naar Nederland gebracht; ook werden aan Hoffmann door de vrouw, die hem in den kerker dagelijks brood bezorgde, bij herhaling boeken in handen gespeeld; hij beschreef deze dan aan den binnenkant, waarop zij er weder voor zorgde dat ze aan Polderman werden overgebracht. De ontdekking van een en ander bij laatstgen. had tengevolge dat de Raad Hoffmanns gevangenschap nog verzwaarde. In 1537 was hij van ieder verkeer met de buitenwereld afgesloten. Bij gebrek aan ander papier schreef hij zijn gedachten neer, behalve op de opengelaten plaatsen in boeken, op doeken, waarin hem een en ander gebracht werd; 24 van zulke doeken werden onder de antiquiteiten in het archief te Straatsburg bewaard; al zijn deze ten slotte verloren geraakt, uit de aanteekeningen van een Straatsburgsch kroniekschrijver blijkt wat op elk dier ‘lumpen’ gestaan heeft; 22 ervan zijn beschreven met brokstukken uit de Apocalypse, hier en daar met verklaringen; de beide anderen bevatten een brief aan den Raad en een aan de predikanten van Straatsburg. Zijn gezindheid ten opzichte van de Kerk aldaar werd zachter, naarmate zijn geloofsvertrouwen door zijn langdurige gevangenschap, ziekte en teleurstelling sterker werd aangevochten. Hoewel het gerucht daarvan werd verbreid, is er geen grond om aantenemen dat hij zijn gevoelens herroepen heeft. Hoogstens wijzigden zich zijn eschatologische verwachtingen, maar hij gaf deze niet op. Geruimen tijd was hij lijdende; zijn strenge gevangenschap verergerde zijn toestand; in het najaar van 1543 was deze zóó dat hij het hem gebrachte voedsel in het hok, dat zijn kerker was, niet meer kon aannemen; hij werd hierop door den Raad overgebracht in een minder ongezond, hooger in den toren gelegen ruimte, waarvoor hij erkentelijk was. Hij beloofde alles te vermijden, wat aanleiding zou kunnen geven tot klachten over hem; slechts één wensch maakte hij nog kenbaar; dien naar een Bijbel. Zijn ziekte had veertien dagen later een zeer bedenkelijk karakter aangenomen. In zijn strenge afzondering kwam de Raad hem eenigszins tegemoet; deze zorgde ervoor dat hem de benoodigde linnen doeken uit het hospitaal werden verstrekt; dit geschiedde den 19en Nov. Daar dit de laatste aanteekening in de Straatsburgsche Raadsprotokollen is over den gevangen profeet, lijkt het waarschijnlijk, dat deze het eind van 1543 niet meer heeft beleefd. Ook andere aanwijzingen stemmen hiermee overeen. Zijn aanhangers gaven gedurende de jaren zijner gevangenschap blijk van taaie volharding, maar de herhaalde ontgoochelingen tengevolge van het onvervuld blijven zijner voorspellingen waren oorzaak dat de secte, die zijn invloed had ondergaan, eindelijk tenonderging. Aan Bucer en diens ambtgenooten is het langzamerhand gelukt een deel zijner volgelingen tot de Kerk terugtebrengen. Met een dergelijk gevolg beijverde zich sinds het eind van 1538 ook Joh. Calvijn onder de Fransche Melchiorieten te Straatsburg, nadat hij reeds den 18en Maart op de Wederdoopers te Genève in een publiek dispuut een overwinning had behaald. Die Melchiorieten, die niet tot de Staatskerk terugkeerden, sloten zich aan bij andere radicale secten, | |
[pagina 131]
| |
vooral bij de Zwitsersche Anabaptisten, die, eenmaal door de Hoffmannianen naar den achtergrond gedrongen, al in 1539 de laatsten binnen het Straatsburgsch gebied weer waren begonnen te overvleugelen. Toch hielden de tot andere godsdienstige gemeenschappen overgegane Hoffmannianen daarna nog langen tijd vast, wel niet aan zijn onhoudbaar gebleken eschatologische ideeën, maar toch aan andere eigenaardige dogmen van Hoffmann; dit geldt bijzonder van zijn leer omtrent het vleesch van Christus, die in de geschiedenis van het oudste Anabaptisme telkens weer valt waartenemen. Onder de Nederlandsche Dooperschen hebben de Waterlanders het geloof aan dit dogma al spoedig als een adiaphoron beschouwd, terwijl de Vlaamsche en Friesche Doopsgezinden er met groote volharding aan hebben vastgehouden in den gewijzigden vorm door Menno Simons eraan gegeven. In elk geval draagt Menno's werk de sporen van den Melchioritischen bodem, waaruit het is opgegroeid, daargelaten of hij Hoffmann persoonlijk gekend heeft, hetgeen door K. Vos t.a.p. als beslist zeker wordt aangenomen. Door Menno is Hoffmann de grootvader geworden der Doopsgezinde beweging. Om Hoffmanns invloed te verklaren heeft men te letten op zijn persoonlijkheid; hij was iemand van buitengewone gaven, die, had hij een opleiding genoten als de reformatoren, dezen zeker zou hebben op zijde gestreefd; ook was zijn levenswandel zoo dat zijn vijanden er niets op konden aanmerken. Hij verstond ook het volk in zijn eigenaardige behoeften, en getuigde met geestdriftige welsprekendheid van den hemelschen Bruidegom. Maar zoovele duizenden zouden hem nooit als leidsman erkend hebben, wanneer niet in 't begin der 16e eeuw het geloof aan Christus' wederkomst zoo algemeen was geweest. Zijn groote en sneltoenemende invloed lag vooral in zijn chiliastische verwachtingen. Zonder bijbedoeling heeft hij deze voorgedragen, in profetisch zelfbewustzijn. Hij had diepen eerbied voor de Schrift, maar liet zich bij hare uitlegging geheel beheerschen door zijn teugellooze fantasie. Door Jan Matthys e.a. is er invloed van hem uitgegaan op de Munstersche beweging, al zijn daarbij uit zijn leerstellingen consequenties getrokken, die hijzelf niet voor zijn rekening nam. De volgende geschriften zijn door Hoffmann in het licht gegeven: Der christlichen gemeyn zu Derpten in Lieflant. Geschrieben zu Wittenberg, im jar Christi 1525 am donnerstage vor Johannis Baptiste. (brief). - An de gelöfigen versambling in Liflant eine korte formaninge ... sich tho wachten vor falscher lere, de sich nu ertzeighen unde inrithen under der stemme göttlicher worde 1526. - Das XII Capitel des propheten Daniëles auszgelegt, und das evangelion des andern sondags, gefallent im advent, und von den zeichen des jüngsten gerichtes, auch vom Sacrament, beicht und der absolution, ein schöne unterweisung an die in Liflant und ein yden christen nützlich zu wissen 1526. 16o. (Sted. Bibl. Hamburg). - Das erste capitel des Evangelisten St. Matthäus, gepredigt und uszgelecht thom Kyll. - Nige dyne oren, vorgyht dynes volckes unde dynes vaters hus Ps. 45 - thom Kyll. 1528. - Dasz Niclas Ambsdorf, der Magdeburger Pastor, eyn lügenhafter, falscher Nasengeist sey, öffentlich bewiesen. Kyll. 1528. 4o. - Dat Nicolaus Amsdorff der Meydeborger Pastor, nicht weth, wat he setten schriven edder swetzen schal, darmede he syne loegen bestedigen moege unde synen gruweliken anlop. Se hebben eine kule gegraven unde synt darin gefallen. Ps. VII. 1528. - Inhalt und Bekentnisse von Sacrament und testamente des leibes und blutes Jesu Christi. Kiel. 1528. - Beweisz dasz Marquard | |
[pagina 132]
| |
Schuldorp in seinem inhalt vom sacrament und testamente Christi ketzerisch und verführisch geschrieben. Kiel. 1528. - Dialogus und grüntliche berichtung gehaltener disputation im land zu Holstein undern künig von Denmarck vom hochwirdigen sacrament over nachtmal des Herren. In gegenwertigkeit kü. ma. sun hertzog Kersten sampt kü. raten, vilen vom adel und grosser versamlung der priesterschaft. Jetzt kurtzlich geschehen den andern donderstag nach ostern in Jar Christi als man zalt 1529. Getruckt zu Straszburg am Holzmarckt durch Balth. Beck (Univ. Bibl. Utr.); spoedig herdr. te Augsburg. - Der Leuchter des alten Testaments, uszgelegt, welcher in heylge stund der hütten Mose, mit seinen siben lampen, blumen, knöpffen und köpffen, lichtschneutzen und Leschnepff. Und alles das sich reicht uff die siben Versamlung des neuwen Testaments. Straatsburg. 1529. 7 bladen. 16o. (Het eenig overgebleven ex. was in 1883 in bezit van Prof. Cunitz te Straatsburg; afgedrukt bij Leendertz a.w. Bijl. VI.) - Weissagung ausz Heiliger Gotlicher Geschrift. Von den trübsalen diser letzten zeit. Von der schweren hand und straf gottes über alles gotlosz wesen. Von der zukunfft des türckischen thyrannen und seines gantzen anhangs. Wie er sein reisz thun und volbringen wirt uns zu einer straf und ruten. Wie er durch Gottes Gewalt sein niderlegung und straf entphahen wirt. 1530. (Doopsgez. Bibl. A'dam.) - Prophecey oder weissagung uss warer heiliger götlicher Schrift. Von allen wundern und zeichen biss zu der zukunft Christi Jesu unsers Heilands an dem Jüngsten tag und der welt end. Dise Prophecey wirt sich anfahen am end der weis sagung (kürtzlich von mir aussgangen in eim andern büchlin). Von der schweren straf Gottes über alles Gotlose wesen durch den Türkischen tirannen, auch wie er regierend und ein end nemmen wirt etc. Ao 1530. (Fragmenten zijn afgedrukt bij zur Linden a.w. Beil. I naar excerpten, gemaakt vóór de verbranding v.d. Bibl. te Straatsburg). - Prophetische gesicht und offenbarung der göttliehen würkung zu diser letzten zeit, die vom XXIII jar bisz in das XXX einer Gothes liebhaberin durch den heiligen geist geoffenbart seind, welcher hie in diesem büchlin LXXVII verzeichnet seint. Ao 1530. (Het eenig overgebleven ex. is in de Staatsbibl. te München). - Auszlegung der heimlichen offenbarung Joannis des heyligen Apostels und Evangelisten. Getruckt zu Straszburg. 1530. (Univ. Bibl. Utr.). - Die Ordonnantie Godts, dewelke hy door synen soone Chr. Jesum inghestelt en bevesticht heeft op die waarachtighe discipelen des eeuwigen woort Godes. Ten eerste gedruckt Ao 1530. Ende nu door een liefhebber der gerechtigheyt wt het Oostersche in het Nederduytsche ghetrouwelyck overgeset. Eccles. VI. De wysheit is bitter den ongheschickten Menschen ende een roekeloos Mensche en blijft niet bij haer. Tot Amsterdam.... 1611. 16o. (Doopsgez. Bibl. A'dam.). - Verclaring v.d. gevangen en vriën wil des menschen, wat ooc die waerachtige gehoorsaemheydt des gheloofs ende waerachtigken eeuwighen Euangelions sy. - Die ooren heeft te hooren, die hoore Matth. XI etc. 20 blz. in 16o. (Een ex. zonder titel of jaartal is in de Univ. Bibl. te Utr.) - Wahrhaftige erklerung aus heiliger biblischer schrift, das der Satan, tot helle, sünd und die ewige verdamnus im ursprung uit ausz Got, sunder allein ausz eigenem wil erwachsen, sei. M.H. Osee XIII. O Israel du hast dich selbsz verderbt und umbgebracht wer oren hat zu hören, der höre. Matth. XI etc. 14 blz. in 16o. (Het eenig overgebleven ex. is in de Univ. Bibl. te Utr.) - Das freudenriche zeucknus vam worren friderichen ewigen evangelion, Apoc. XIV, welchs da ist ein Kraft Gottes, die da sallig macht alle die daran glauben, Rom. I, welchem warren und ewigen Evangelion itzt zu disser letzten zeit so vil dausent sathanischer | |
[pagina 133]
| |
Geister mit falscher ketzrischer irriger lugenhafter zeucknus gegenstand. Nim war die postbotten seind draussen und schreien und die fritbotten winen bitterlich, Esaie XXXIII. Wer oren hat zu heeren, etc. 1532. (Het eenig overgebleven ex. 7 bl. in 4o is in den Fransch-Duitschen oorlog (1870) in de Straatsburgsche Bibl. eveneens een prooi der vlammen geworden; fragmenten zijn afgedrukt bij zur Linden a.w. Beil. II naar excerpten vóór den brand gemaakt). - Von der wahren hochprächtlichen einigen Maijestat Gottes und von der wahrhaftigen Menschwerdung des Ewigen worts und Sohns des Allerhöchsten, ein Kurzes Zeugniss. ± 1532. (De tekst is afgedrukt naar een manuscript in de Hamburgsche Bibl. bij Leendertz a.w. Bijl. VII en zur Linden a.w. Beil. III). - Die eedele hoghe ende troostlicke Sendebrief, den die heilige Apostel Paulus to den Romern gescreven heeft, verclaert ende gans vlittich mit ernste van woort to woorde wtgelecht. Tot eener costelicker nutticheit ende troost allen gotsvruchtigen liefhebbers der eeuwighen onentliken waerheit. - Siet, hy comt mit den wolcken etc. Apoc. I etc. 1533; 356 blz. in 16o (Doopsgez. Bibl. A'dam). - Wahrhaftige zeucknus gegen die NachttwehterGa naar voetnoot1) und Sternen, das der dott Mensch Jhesus Cristus am Kreuzs und im Grab nit ein angnomen Fleisch und Blut aus Maria sey, sunder allein das pure und ewige Wortt und der Unendliche Son des Allerhöchsten Cap. I. Beweissung das der gantz sam Adams verflucht war und Satans eygen und des ewigen dotts, das auch durch Adams Fleisch, blut und Sam, ewiglich keyn erlossung, heiligung, versonung, rechtfertigung, benedeiung und lebendigmachung macht eyngefuhrt oder auffgericht werden ewiglich. - Gal. V Ein klein wenig saurdeig verseurt den gantzen teig. Wer oren hat etc. 1533. (Geen ex. is meer voorhanden. De tekst is naar een handschr. in de Sted. Bibl. te Hamburg, afgedrukt bij Leendertz a.w. Bijl. VIII; zur Linden a.w. Beil. IV). - Von dem Schwert. 1533. (Geen ex. is bekend). - Ein rechte wahrhaftige hohe und götliche gruntliche underrichtung von der reiner forcht Gottes an alle liebhaber der ewiger unendlicher warheit, ausz götlicher schrift angezeigt zum preisz Gottes und heil seines volcks in ewigkeit. Die Gott forchtend, die werden seinem wort weder ungläubig nach widerspennig sein Eccl. II. Wer oren hat etc. (Univ. Bibl. Utr. 1533). - Ein sendbrief an alle gotsförchtigen liebhaber der ewigen, warheit, in welchem angezeiget seind die artickel des Melch. Hofmanns, derhalben ihn die lerer zu Straszburg als ein Ketzer verdampt und in gefencknusz mit trübsal, spot und schand gekrönet haben. Darum sprach die weisheit Gottes, Ich wil propheten und aposteln zu in senden, und der selbigen werden sie etliche tödten und verfolgen, auf das gefordert werd von disem geschlecht aller propheten blut das vergossen ist. Luce XI. 1533. (Acad. Bibl. Utr.) Behalve gen. geschriften door Hoffman in het licht gegeven, heeft hij in Jan. 1525 uit Riga een brief geschreven aan zijn gemeente te Dorpat; het is onzeker of deze ooit is gedrukt. In Zweden heeft hij nog meer uitgegeven dan zijn beide boekjes, die uit dien tijd bekend zijn. Van zijn strijdschriften tegen Amsdorf zijn slechts ten deele de titels bekend. Evenmin zijn bekend de door Hoffmann voor de tweede maal op 16 Oct. 1532 uitgegeven profetieën van Lienhard Jobst. Gedurende zijn gevangenschap heeft hij nog onderscheiden werkjes geschreven onder de namen Caspar Becker en Michael Wachter. | |
[pagina 134]
| |
Litteratuur:Ga naar voetnoot1) W.I. Leendertz, Melch. Hoffmann, in: Verhand. rakende den natuurl. en geopenb. Godsdienst, uitgeg. d. Teylers Godgel. Genootsch. N.S. XI D. 1e st. (1883). - Fr. O. zur Linden, Melch. Hofmann, ein Prophet der Wiedertäufer, mit nam. Beil., in: Verhandel. als boven, N.S. XI D. 2e st. (1885). - T.W. Röhrich, Zur Geschichte der Straszburgischen Wiedertäufer in den Jahren 1527 bis 1543, in: Zeitschr. f. die hist. Theol. Bd. XXX. Heft I, S. 3-121. - de Hoop Scheffer, Kerkherv. in Ned., blz. 621, 623. - Reitsma, Honderd jaren, blz. 41, 44. - Dez., Herv. en Herv. K. (reg.). - Meiners, Oostvr. K.G. I. (reg.). - Doopsgez. Bijdr. (reg. achter Jrg. 1911). - K. Vos, Menno Simons. 1496-1561. Zijn leven en werken en zijne reformat. denkbeelden (reg.). - Herzog, Realencykl. Bd. VIII, S. 222-227 (art. Hegler, vgl. ook reg. Bd. XXII. - Ned. Arch. K.G. V (1849), blz. 18, 58, 59. - N. Theol. Stud. 3e Jrg. (1920), blz. 154, 155 (art. Dr. M.v. Rhyn, Menno Simons). |
|