Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Abraham des Amorie van der Hoeven Jr.]HOEVEN Jr. (Abraham des Amorie van der) werd geboren te Rotterdam den 15en Febr. 1821 als oudste kind uit het huwelijk van Abr. des Am. v.d. Hoeven, (zie art. hiervóór) en Agatha Stuart. Reeds in het najaar van 1831 werd hij leerling op de Latijnsche school te Amsterdam, waar het gezin sinds 1827 metterwoon gevestigd was. In Maart 1836 verliet hij deze school, na al hare klassen doorloopen te hebben; bij zijn afscheid droeg hij voor een door hem zelf vervaardigd Carmen de Vejis a Camillo expugnatis. In 1836 ving hij zijn academische studiën aan te Amsterdam. Den 21en Juni 1842 verdedigde hij in het publiek onder voorzitterschap van zijn vader eenige Theses in de groote gehoorzaal van het Athenaeum Illustre. In zijn laatste twee studiejaren hield hij, volgens bestaand gebruik, in het openbaar zes proeven van Evangelie-prediking, waarna hij den 21 Juni 1843 tot proponent bij de Broederschap werd aangenomen. Kort te voren, den 6en Juni, was hij bevorderd tot Doctor in de letteren en in de godgeleerdheid aan de Leidsche hoogeschool na verdediging van een proefschrift de Joanne Clerico et Phil. a Limborch (zie onder zijn geschr.). In den Latijnschen brief aan zijn vriend Dr. D. Burger Jr., vóór zijne dissertatiën geplaatst, beschrijft hijzelf den gang zijner studiën uitvoerig. Van bevoegde zijde werd getuigd dat hij op uitnemende wijze zijn examens had afgelegd. Den 13en Juli d.a.v. ving hij, daartoe in staat gesteld door de Rem. Broederschap een Duitsche Academiereis aan, waarvan hijzelf in 1845 de herinneringen heeft beschreven. Eind Nov. keerde hij daarvan terug, en den 14 Apr. 1844 werd hij door zijn vader bevestigd als predikant te Boskoop (m. 2 Tim. 1:6a; intr. m. 2 Petr. I:1, 2). Zijn prediking trok daar reeds velen ook uit omliggende plaatsen. Maar kort duurde er zijn verblijf. Den 15en Juni 1845 nam hij er afscheid (m. Jud. vs. 20, 21). Hij vertrok naar Utrecht, waar men hem met aandrang begeerd had, en werd ald. den 13en Juli d.a.v. bevestigd door zijn vader (m. Lc. XVII:21b; intr. m. 2 Cor. XII:17) | |
[pagina 112]
| |
Zijn komst te Utrecht overtrof nog verre veler verwachting; de ruimer gemaakte kerk bleek nog te klein om de toegestroomde schare, waaronder ook geregeld hooggeleerden, te bevatten. Ook den dienst te Amersfoort nam hij van daaruit waar. Maar de doodelijke kwaal, waarvan hij de kiemen met zich droeg, ondermijnde zijn lichaam reeds toen. In den zomer van 1846 bezocht hij zamen met zijn vriend Dr. J.J. v. Oosterzee nogmaals, thans ook tot herstel van gezondheid, zijn geliefd Heidelberg, waar beiden tevens menig uur doorbrachten in den kring van Ullmann en Rothe. Den eersten Zondag van 1847 preekte hij voor de laatste maal. Hij overleed ongehuwd den 20en Maart 1848 te Utrecht, waar ook zijn stoffelijk overschot rust. Hij was iemand van zeldzamen rijkdom van geest en adel des harten. Hij behoorde, naar v. Oosterzee's getuigenis, ‘tot de gelukkigen’, ‘die als het ware een tooverstaf in handen dragen, waardoor elke stof, die zij aanraken, verandert in edel metaal’. Geen kamergeleerde was hij; hij hield van het gezellig verkeer; vroolijk kon hij zich met de jongeren in zijn ouderlijk huis vermaken. Zijn individualiteit herinnerde aan het woord: ‘le style c'est l'homme’. Zijne geschriften muntten uit door keurigheid van uitdrukking, vereenigd met den edelsten eenvoud, door de gelukkige harmonie des vormen, die hij schiep, met de gedachten die daarin tot uiting kwamen; door dat losse, harmonische, geacheveerde van al wat hij publiceerde. En hierin weerspiegelde zich zijn geheele karakter. Zijn persoonlijkheid werd vooral door twee eigenschappen gekenmerkt: kinderlijkheid en dichterlijkheid. In nauw verband met de eerste eigenschap stond zijn ongeveinsde vroomheid, die zijn kortstondig leven en bovenal zijn langdurig ziekbed heeft gemaakt tot een sprekend getuigenis. Ware hij niet op 27-jarigen leeftijd ontslapen, hij zou zeker meer door den druk hebben uitgegeven; wat hij thans naliet zijn meerendeels slechts kortere opstellen. Wat de richting betreft, die hij volgde, zij wordt gekenmerkt door hetzelfde drietal trekken, die hij in zijn theologische dissertatie aanwees in Phil. a Limborch: een Bijbelsche, een Practische, een Irenische. Men zou te zijnen opzichte kunnen spreken van een Evangelische richting, maar met dien verstande dat hij niet behoorde tot de Groninger SchoolGa naar voetnoot1). Toch begroette hij deze met blijdschap vooral hierom, dat hij in haar ook bij alle verschil van beginsel en resultaat, een echt nationaal verschijnsel zag. Niet alleen in de klassieken, waarvan hij ook in later jaren de studie niet verwaarloosde, was hij goed thuis, maar grondig bestudeerde hij ook de H. Schriften, die hij hartelijk liefhad en waarvan hij een uitnemend exegeet was. De Bijbel was hem geen codex van bewijsplaatsen voor zijne geloofsartikelen. Meende hij dat de uitlegkunde een veelomvattende taak te vervullen had, eer de dogmatiek aan de hare kon denken, hij was er ook van overtuigd ‘dat het niet mogelijk was woordverklaring zonder begripsontwikkeling te geven; dat het recht verstand van de woorden des Heeren niet uit lexicon of grammatica gehaald kon worden, wanneer niet | |
[pagina 113]
| |
tevens het Christelijk bewustzijn geraadpleegd werd; dat alleen de Geest van Christus ons de woorden des N.V. recht kon doen verstaan, en dat er evenmin exegese zonder dogmatiek, als dogmatiek zonder exegese mogelijk is’. Een christelijk wijsgeer was hij die de goddelijke waarheid niet slechts van hare historische zijde beschouwde, maar zich geroepen achtte hare diepten te peilen. Hij keerde zich evenzeer tegen het systeem waarbij men zich alleen beriep op het gezag van een vroegere eeuw als tegen het pogen van hen, die een koud rationalisme wilden doen gelden inplaats van het warme Christelijk geloof. De laatste grond van zijn geloof was een subjectieve en practische: ‘in zijn geloofsleven zelf, in den H. Geest, die hem geschonken was, had hij als Christen voor zichzelf de gewisheid vanal wat tot zijne zaligheid noodig was, ja het middel om als door een geestelijken tastzin te onderscheiden wat met die zaligmakende waarheid streed of daarvan afweek’. Maar terwijl alzoo de Christelijke ervaring een van de rijkste bronnen zijner Christelijke wetenschap uitmaakte, zocht hij tevens aan zijne wetenschappelijke onderzoekingen een practische richting te geven. Dogmatiek en moraal waren in zijne opvatting innig vereenigd, en het ideaal der Theologie, dat hem voor den geest zweefde. was niet, dat zij eene wetenschap van het Christelijk denken, maar van het Christelijk leven moest zijn. Wat louter wetenschappelijk was, maar zonder practische beteekenis, boezemde hem veel minder belangstelling in dan elk verschijnsel, dat meer onmiddellijk het christelijk leven en de Kerk van Christus betrof. Het Duitsch-Katholicisme vond in ons vaderland geen grondiger beoordeelaar dan hem. Groot was zijn liefde voor de zending; zelfs had hij er aanvankelijk ernstig over gedacht zendeling te worden. Zijn richting was ook een irenische. Vèr verwijderd van onverschilligheid voor eigen kerkgenootschap, koesterde hij groote sympathie voor het beginsel der vrijheid, waarop het rust, en verdedigde het beginsel met woord en geschrift. Het wezen van het Remonstrantisme stelde hij in indifferentisme ten opzichte van het positief confessioneele. Hij begeerde intusschen geen broederschap tot elken prijs. Als christenbroeder kon hij niet erkennen degenen, die in den Bijbel niet meer vinden dan de leer van God, deugd en onsterfelijkheid. Zijn verdraagzaamheid ontweek de klippen van indifferentisme en syncretisme. Evenals zijn vader hunkerde hij naar het ideaal van vereeniging van verschillende Kerken; zelfs sloot hij hierbij de Roomsch.-Kath. Kerk niet uit. Dit bezorgde hem bij toejuiching ook van zeer verschillende zijden critiek. Dat hij een zeldzaam begaafd prediker was, is algemeen erkend. Zijn tiental preeken, waarvan na zijn verscheiden de uitgave door zijn vader bezorgd werd, zijn in meer dan één opzicht modellen voor latere geslachten. Wèl onderging hij als prediker den invloed van zijn vader, maar het oorspronkelijke ging er niet door verloren. Het geheim van de uitwerking zijner preeken, die, getuigend van scherpzinnigheid en wijsheid, evenzeer tot het hart als tot het verstand spraken, lag overigens nogmeer in den wonderschoonen, boeienden, aangrijpenden, diep roerenden, innerlijk stichtenden vorm dan in den rijken en gewichtigen inhoud. Van wat hij bij zijn leven publiceerde zoowel als van zijn nalatenschap, in druk uitgegeven na zijn overlijden, geldt niet multa, maar multum. Vooral zijn Academiereis trok door vorm en inhoud de algemeene aandacht en bewondering, en werd, in Duitschland in het Duitsch vertaald, ook met veel bijval ontvangen. | |
[pagina 114]
| |
Van zijn dichterlijken arbeid is slechts weinig gepubliceerd; maar dit weinige, zijn De Maas-stroom en Mannen-trouw, doet hem kennen als een dichter, die uitstak boven het middelmatige. Met Duitsche poëzie dweepte hij; vooral Goethe, op wiens Faust hij een tegenzang vervaardigde, en Rückert behoorden tot zijn lievelingsdichters; maar ook voor anderen, zooals Tollens en de Lamartine, beiden meermalen door hem bezongen, koesterde hij groote bewondering. Tollens getuigde later van hem dat hij ‘een der eerste sieraden van den vaderlandschen zangberg had kunnen worden, indien hij het gewild had’. Dat hij niet meer in dit opzicht publiceerde, kwam voort uit zijn bescheidenheid en uit zijn overtuiging dat het onmogelijk was tegelijk de muzen te dienen en de theologische studie voorttezetten. Toen Mr. J. v. Lennep zijn E-Legende had uitgegeven, een stijlproeve met één klinker, straks gevolgd door Prof. J. Bosscha, in zijn Paaschmaandag, A-Sage, had v.d. Hoeven, destijds nog student, zijn laatstgen. leermeester hooren zeggen, dat het, naar diens oordeel, onmogelijk was, hetzelfde met een anderen klinker te bewerken. Dit prikkelde hem zijn krachten daaraan te beproeven en gaf aanleiding tot de uitgave van een stukje: Colholms roos: O-sprook. Amst. 1841, dat getuigt van zijn vindingrijk vernuft. Hij was lid van het Hist.-Theol. Gesellschaft te Leipzig, van het Prov. Utr. Genootsch. v. Kunsten en Wetensch. en (sedert 1846) van de Maatsch. v. Ned. Letterk. te Leiden. Van A. des Amorie v.d. Hoeven Jr. bestaat een portret ter halver lijve links, in toga met bef, achter een lessenaar m. Bijbel, met facsim. der handteeken. Litho door C.C.A. Last, bij P. Blommers 's-Grav. En hetzelfde portr. op Chineesch papier. Verder: een borstbeeld rechts, in toga m. bef, met facsim. der handteeken. Staalgrav. door J.P. Lange, n. J. Kayser. Hetz. portr. verkleind. Staalgrav. door D.J. Sluyter, op titelbl. v. Geschriften van Ab. des Am. v.d. H. Leeuw. Hetz. portr. vóór alle letter in 4o blad. (vgl. v. Someren, Cat. v. Portr. II, No 2482, 2482*; Moquette, Cat. v.d. Portr.-verzamel. in het Arch. der gem. Rotterd., No 1118-1120). Van hem zag het licht: [Anon.], Colholm's roos. O.-sprook. Amst. 1841; herdr. 1879. 8o. - De Joanne Clerico et Philippo a Limborch dissertationes duae adhib. epistolis scriptis ined Acc. erud. virorum epistolae nunc primum ed. Amst. 1843. 8o. - Herinneringen v. mijne Academiereis in 1843. Leeuw. 1845. 8o. (Hoogd. vert. door Dr. L. Tross (ond. diens pseudon: Dr. L.T. von Moseler) Dortmund. 1848. 8o. - De Godsdienst het wezen v.d. mensch. Brief aan Dr. J.J. v. Oosterzee. Leeuw. 1848. 8o (eerst gepl. in: Jaarb. v. Wet. Theol. V, 3e st., blz. 431-491, geschr. zomer 1847). - Nagelaten Leerredenen, voorafgeg. d.e. Levens- en Karakterschets des ontslapenen v.d. hand zijns vaders. M. portr. Leeuw. 1849. 8o; 4e dr. ald. 1857. 8o. - Voorts vele recensiën en bijdragen van zijn hand in De Referent, De Gids van 1844 tot 1847 en in Duitsche tijdschriften, o.a. de Jenaïsche Literaturzeitung van Dr. Hase. Na de plaatsing van zijne Aphorismen over het eigenaardig goede in de R. Kath. afdeeling der Christenkerk (De Gids, Jrg. 1845, Mengel. II, blz. 141-154), werd hij aangezocht om medewerker aan dit tijdschrift te worden; hij willigde dit verzoek in, en plaatste er behalve verschillende recensiën nog de volgende artikelen in: over de Duitsch-Kath. beweging (Jrg. 1845. I, blz. 842, 1857), over de Groninger School en richting (zie hiervóór) en over de vereering van Maria (Jrg. 1846. I, blz. 737-749). Verschillende dezer | |
[pagina 115]
| |
artikelen en bijdragen werden na zijn dood door zijn vader verzameld en uitgegeven onder den titel: Proza en Poëzy v. A. des Am. v.d. Hoeven Jr. Leeuw. 1850. 8o; 2e dr. ald. 1857. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., VI, blz. 275, 276. - Glasius, Godg. Nederl. II, blz. 114-119. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 356. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 757, 758 (art. E. Zuidema). - Levensen Karakterschets door zijn vader voor: Nagel. Leerred., p. I-LXI. - J.J. v. Oosterzee, Jaarb. v. Wet. Theol. VI, blz. 209-229; herdr. in v. O., Verspreide Geschriften III, blz. 257-285. - Handel. Ned. Letterk. 1848, blz. 20, 21, 55-58. - De Gids. 1848. I, blz. 480-482, III, blz. 255. - Boekz. 1848a, 516-519. - Alb. Stud. Ath. Amst., blz. 182. - Alg. Konst- en Letterbode 1848. I, blz. 197-201. - Hartog, Gesch. Predikk. (reg.). - Tideman, De Rem. Broederschap (reg.). - Sepp, Pragm. Gesch. Theol. (reg.). - Dez., Ned. Kerkgeschiedschr. (reg.). - H.L. Oort Hzn., Abr. des Am. v.d. Hoeven Jr. Herinneringsrede. Utr. 1895. - v. Doorninck, Anon. en Pseudon., k. 142. |
|