Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Abraham des Amorie van der Hoeven]HOEVEN (Abraham des Amorie van der) werd den 22en Febr. 1798 geboren te Rotterdam uit het huwelijk van Abraham v.d. HoevenGa naar voetnoot1) en Maria van der Wallen van Vollenhoven, welke laatste afstamde van Arminius. Op nauwelijks vijfjarigen leeftijd verloor hij zijn vader door den dood; zeven jaar later hertrouwde zijn moeder met den bejaarden Dr. M. Pruys, aan wien hare kinderen zich later steeds verplicht gevoelden. Nadat zijn studiën aan het Erasmiaansch gymnasium, waar hij reeds op zijn negende jaar kwam, voltooid waren, werd hij nog een jaar lang voorbereid voor de Academie, waarna zijn inschrijving in het Album Stud. te Leiden volgde den 27en Oct. 1814. Hier had hij aanvankelijk de leiding van zijn oudsten broeder, die kort daarop in de geneeskunde promoveerde, en volgde hij de colleges van mannen als van der Palm, Siegenbeek, Borger e.a., eerstgen. was met zijn leerling sterk ingenomen, en prees hem steeds bijzonder. In Juni 1816 verliet hij Leiden om aan het Seminarium der Remonstranten te Amsterdam zijne theologische studiën voorttezetten; den 27en Sept. tot student der Broederschap aangenomen, vanwege zijn uitmuntende getuigschriften zonder examen. In 1817 gaf hij een Specimen exegetico-dogmaticum over Ps. CX, dat door Curatoren | |
[pagina 104]
| |
zeer gunstig beoordeeld werd. Den 24en Mei 1819 verdedigde hij met P.J.L. Huet en J.H. Brouwer vier theses onder Prof. v. Hengel. Den 22en Juni d.a.v. had zijn bevordering tot proponent plaats; bij die gelegenheid gaf hij een Specimen exeg.-dogmat. in Joann. V:31-37, dat een gedeelte vormde van zijn Interpretatio Sermonis Jesu Joh. V:17-47Ga naar voetnoot1), waarop hij in het voorafgaande jaar een accessitGa naar voetnoot2) had verworven aan de Groningsche hoogeschool. Reeds in dien tijd werden zijn kanselgaven geroemd, vooral toen hij den 18en Juli voor de Remonstr. gemeente in zijn vaderstad preekte, viel hem daar buitengewone bewondering ten deel van zijn gehoor, waaronder Jan Scharp en twee andere predikanten. Opmerking verdient echter, dat na zijn meermalen herhaald optreden velen zijn prediking afkeurden, omdat zij haar te calvinistisch achtten en tevens aanmatigend, daar hij de gemeente had aangesproken, gelijk een oud predikant het niet zou durven doen. Van, den 2en Aug. tot den 31en Dec. nam hij gedurende het annus gratiae bij de Rem. Gem. te O. en N.-Wetering den dienst aldaar waar; in dien tijd, wijdde hij er den 19en Sept., de nieuwe Kerk in (m. Ps. CXXII:1). Hij bedankte voor eene beroeping naar Nieuwkoop, en werd den 26en Jan. 1820 beroepen te Rotterdam, waar men aan Ds. W. Goede het emeritaat met behoud van zijn volle jaarwedde had aangeboden, en daartoe inschrijvingen had geopend op voorwaarde dat v.d. Hoeven beroepen moest worden. Den 14en Mei werd hij ald. bevestigd door zijn schoonvader Ds. M. Stuart, van Amsterdam (m. 1 Tim. I:18, 19; intr. m. Jerem. I:6, 7). De toeloop onder zijn prediking bleef onverminderd, en de collecte bracht daarbij zóóveel op, dat reeds in het voorjaar van 1821 door den Kerkeraad aan elk der drie predikanten voor het afgeloopen jaar een toeslag van 400 gulden werd toegekend. Den 24en Juni 1821 preekte hij over Stefanus' steeniging te Brussel voor Koning Willem I, diens Gemalin en Prins Frederik; het was voor v.d. Hoeven een aantrekkelijke gedachte ‘dat de naneef van Arminius het Euangelie zou verkondigen aan den doorluchtigen naneef van Maurits’. Den volgenden dag op audientie bij den Koning, verklaarde deze hem dat ‘het hem steeds aangenaam zou zijn der Broederschap van dienst te zijn.’ Onder de velen, die ook van buiten de Broederschap te Rotterdam zijn prediking volgden, behoorde de dichter Tollens, die door zijn invloed van de Roomsche Kerk was overgegaan tot de Remonstranten. Den 20en Juni 1827 werd v.d. Hoeven door de Algem. vergadering der Rem. Broederschap benoemd tot hoogleeraar aan het Seminarium, hoewel hijzelf op een ander de aandacht gevestigd had en sommigen hem te jong oordeelden. Hij zou de plaats innemen van den bejaarden Konynenburg, met wiens oppervlakkige Schriftverklaring v.d. Hoeven als student zich nooit had kunnen vereenigen en met wien hij toen vaak in dispuut was getreden. De benoeming geschiedde met algemeene stemmen, behalve die der Rotterdamsche gemeente; deze laatste deed er zelfs protest tegen aanteekenen in de notulen, en werd slechts hierdoor eenigszins getroost over zijn gemis, dat hij zich verbond jaarlijks zes preekbeurten in haar midden te vervullen. | |
[pagina 105]
| |
Intusschen bleek bij deze benoeming opnieuw dat er waren, die er de vrijzinnigheid in de Broederschap door bedreigd vonden, omdat zij hem Gereformeerdgezind vonden. De benoemde zelf verklaarde hierop uitdrukkelijk ‘de godsdienstige vrijheid’ te willen handhaven. Na in Sept. nog eenmaal voor den Koning gepredikt te hebben, nam hij den 28en Oct. 1827 afscheid van zijn gemeente (m. Joh. XVII:11b). Ook bij deze gelegenheid bleek hoe zwaar het hem viel zijn ambt als predikant vaarwel te zeggen. Den 28en Nov. d.a.v. hield hij in de Kerk der Remonstranten te Amsterdam zijn inaugureele oratie de Germano Theologo, Litterarum Sacrarum interpreteGa naar voetnoot1). Van deze door theologen van naam gunstig beoordeelde rede getuigde Prof. T.A. Clarisse te Groningen: ‘Arminiaansche onregtzinnigheid zal men er althans wel niet in vinden. Ik voor mij had daar wel iets meer van gewenscht.’ Zijn vijfentwintigjarige Evangeliebediening herdacht v.d. Hoeven te Rotterdam den 18en Mei 1845 (m. 2 Cor. I:12, 14) en ruim zeven jaren later, den 28en Nov. 1852 hield hij te Amsterdam een dankpreek (t. Hebr. XIII:8) bij de viering van zijn zilveren ambtsfeest als hoogleeraar; bijna alle predikanten der Broederschap waren hierbij tegenwoordig en konden getuigen dat zijn kracht niet was vergaan en het vuur van zijn geest niet gedoofd. Den volgenden dag herdacht zijn oudste zoon Prof. Mr. M. des Amorie v.d. Hoeven het feit met een openbare redevoering in de groote gehoorzaal van het Athenaeum, eveneens voor een talrijke schare. De Kamper Courant van 5 Dec. bevatte een felle critiek op laatstbedoelde oratie, waarop de vader, in strijd met zijn beginsel in deze, openlijk antwoordde in het Handelsblad van 9 Dec. In het voorjaar van 1853 nam hij een actief aandeel in de Aprilbeweging, en overhandigde hij, als lid der daartoe benoemde commissie, aan den Koning in de hoofdstad het adres der Amsterdamsche ingezetenen, die protesteerden tegen het optreden der Roomsche hiërarchie. Op Palmzondag 1855 bij de openbare belijdenis zijner jongste dochter en op den Goeden Vrijdag bij de Avondmaalsviering preekte hij voor het laatst. Een toenemend verval van krachten, dat sinds 1852 zich bij hem openbaarde, drong hem den 25en Mei 1855 naar Vevey te reizen, dat hij nog geen maand later met een andere verblijfplaats Baden-Baden verwisselde. Zijn toestand verergerde en drong hem de terugreis naar Holland te ondernemen. Onderweg daarheen overleed hij in het afgehuurde paviljoen van de stoomboot Stolzenfels den 29en Juli 1855. Den 2en Aug. werd hij begraven te Utrecht in hetzelfde graf, waar ook het stoffelijk overschot van zijn jonggestorven zoon Abraham (zie hierna) was bijgezet. Den 4en Juni 1857 werd op het graf een monument onthuldGa naar voetnoot2). Een marmeren buste van den overledene is geplaatst in het Museum Boymans te Rotterdam. Blonk v.d. Hoeven in meer dan één opzicht uit, bovenal deed hij dit als kansel- | |
[pagina 106]
| |
redenaar. Ook na zijn optreden als hoogleeraar verlangden een groot aantal gemeenten er naar v.d. Hoeven te hooren prediken; toen, na zijn prediking in de Ev. Luthersche Kerk te Utrecht, Prof. Heringa hem uitnoodigde zijn Academiebeurt in de Domkerk te vervullen, lokte dit een protest uit van den Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente, die vreesde voor onaangename gevolgen. Toch predikte v.d. Hoeven den 24en Mei 1829 in de Domkerk. Later deed hij het eveneens in de Herv. Gemeenten te Groningen, te Leeuwarden en te Arnhem, nergens zonder dat er protesten inkwamen. Ook voor letterkundige Genootschappen als de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, de Maatsch. ‘Felix Meritis’ was hij een buitengewoon begeerd spreker. Zijn broeder Pruys achtte zijn spreken in gehoorzalen een profaneeren van zijn talent; v.d. Hoeven behoorde thuis op den kansel, en al meende hijzelf zich aan vele uitnoodigingen voor spreekbeurten niet te mogen onttrekken, hij erkende in de gehoorzaal niet te kunnen zijn wat hij was op den kansel. Ook bij bepaalde nationale gelegenheden liet hij op koninklijk verlangen zich als feestredenaar vinden. Van de rede, door hem op verzoek van den Koning gehouden bij de onthulling van het standbeeld van Prins Willem I in het Noordeinde te 's-Gravenhage den 28en Oct. 1845 verscheen een Fransche vertaling (in het Journal de la Haye v. 28 Nov.); de Koningin-Moeder vertaalde haar in het Russisch voor het Russische hof en zond hem haar eigenhandig geschreven exemplaar. In de uiterlijke welsprekendheid had hij in gestadige ontwikkeling het meesterschap bereikt. Krachtig verdedigde hij haar tegenover degenen, die meenden dat de predikant geen redenaar moet zijn. Memoriseeren van de preek achtte hij eisch. Bijzonderen nadruk legde hij op goed articuleeren. De velerlei gaven, die noodig zijn om iemand tot een waarachtig redenaar te maken, vereenigden zich in hem tot een schoone harmonie. Een indrukwekkend voorkomen, een hoog en open voorhoofd, een fijnbesneden mond, een welluidende en omvangrijke stem, die hij geheel in zijn macht had, en die zijne hoorders soms door merg en been trilde, al deze uiterlijke voorrechten maakten zijn voordracht uniek. Daaraan paarde hij een meesterschap over de taal, dat zijn redenen helder en krachtig maakte, een levendige, soms dichterlijke verbeelding, die ze boeiend en dramatisch, een kiesche smaak, die ze sober en klassiek van vorm deden zijn. In zijn verhandeling over Chrysostomus als voorbeeld van kanselwelsprekendheid heeft hij zijn eigen ideaal in dit opzicht geteekend, en hij heeft er aan beantwoord in de 19e, gelijk Chrysostomus in de 4e eeuw. Van zijne colleges over dogmatiek, homiletiek, practische theologie en geschiedenis der kanselwelsprekendheid waren die over de laatste het allerbelangrijkst. Zijn optreden als kanselredenaar bracht een nieuwe ontwikkeling van de gewijde welsprekendheid. Evenals zijn colleges waren zijn preeken gericht op de practijk. Boven andere onderscheidingen van methode onderscheidde hij wat den vorm betreft tusschen vrije kanselredenen en kanselredenen, waarin men zich geheel aan den tekst houdt (conciones liberae et textuales); de eerste zijn òf synthetisch òf (zooals overwegend bij hemzelf) analytisch. Tot de laatsten rekende hij de Bijbeloefeningen, preeken op de Hollandsche manier (verklaring en toepassing), homiliën en preeken, behoorende tot het Genus mixtum. Hij paste het beginsel toe dat de leerrede haar middelpunt moet hebben in de Schrift; hare verklaring beheerschte zijn onderwerp. Eigenlijk didactische preeken gaf hij zelden. Dogmatiek en moraal scheidde hij niet. Leerstellige uiteenzettingen vindt men evenmin in zijn preeken | |
[pagina 107]
| |
als polemiek en uitstalling van geleerdheid. Behalve zijn vruchtbare en scheppende verbeelding komt daarin ook uit zijn rijke menschenkennis, die hem in staat stelde zijn onderwerp toe te passen op alle omstandigheden en betrekkingen, het op te helderen door vergelijkingen en het te plaatsen in een nieuw, verrassend licht. De invloed zoowel van van der Palm als van Borger valt bij hem optemerken. In rijkdom van zaken staat hij niet met den eersten gelijk, maar hij overtreft hem door netheid en eenvoudigheid; zijn preeken mogen niet zoo sterk psychologisch zijn, ze zijn vol gloed en leven. Eigenaardig bij een man als v.d. Hoeven is dat alle zijn 24 uitgegeven preeken op één na (die welke hij reeds als proponent opstelde) eindigen met den dood, de wederkomst van Christus en het Vaderhuis. Ondanks zijn zwakke zijde is hij als prediker door niemand in de Rem. Broederschap overtroffen behalve door zijn zoon. Prof. F.J. Domela Nieuwenhuis placht zijne studenten op hem te wijzen als het caput ultimum der homiletiek, in wien al hare lessen vereenigd waren. Het bijzondere in zijn optreden als prediker bestond bovenal in de zeldzame wijze, waarop de gaven van zijn hoofd en hart en de bijzondere eigenschappen van zijn persoonlijkheid en aanleg verbonden waren tot één schoon geheel. Aan de zorgvuldige voorbereiding dacht men niet onder den indruk van zijn levend woord, dat nergens inspanning of kunst verried. Het pectus est quod disertum facit bleek bij hem waarheid. Vandaar ook dat zijn kanselredenen uitblonken boven alle andere oraties, ooit door hem gehouden. Bij deze laatste schitterde hij misschien het meest, maar in de Evangelieprediking was hij geheel zichzelf; daarin sleepte hij mee, schudde hij de gewetens wakker, troostte, bemoedigde hij. Zijn langbeloofde en met spanning verwachte Geschiedenis der kanselwelsprekendheid heeft nooit het licht gezien. Hij was meer nog de man van het woord dan van de pen, van de practijk en hare theorie dan van de stille navorsching der wetenschap. Voor zijn studenten was hij een eenig leermeester, raadsman en leidsman. Tegenover hen vooral toonde hij de bijzondere gave te bezitten ieders talenten te voorschijn te roepen; maar inmiddels vormde hij een school van redenaars door de kracht, die uitging van zijn persoonlijkheid en voorbeeld. Ook theologen buiten de Rem. Broederschap ondergingen den invloed van zijn onderwijs. Wat zijn theologisch en kerkelijk standpunt betreft, een zijner leerlingen Dr. H.C. Rogge, heeft het gekarakteriseerd als ‘irenisch, practisch, maar boven alles Bijbelsch’. Vaak was zijn kijk op menschen en dingen al te optimistisch. Hij wenschte niet slechts vurig de uiterlijke openbaring van de eenheid der Christelijke Kerk, maar hij geloofde ook aan de mogelijkheid ervan en zag den dag niet vèrre meer, dat de Christenheid alleen den naam van Christus zou dragen. Gelijk bij velen in zijne dagen bestond bij hem een zeker indifferentisme voor confessioneele verschillen. In zijn belangrijke Feestrede bij het 200-jarig bestaan van het Seminarium der Remonstranten den 28en Oct. 1834, sprak hij als zijn wensch uit ‘dat geen derde jubeldag voor deze kweekschool aanlichte’. Zoozeer geloofde hij aan de nabijzijnde verwezenlijking van zijn ideaal dat hij in een der eerste vergaderingen van de Predikantenvereeniging van N.-Holland het voorstel deed om een commissie te benoemen om de mogelijkheid te onderzoeken van de vereeniging der Protestantsche Kerken. In verband met deze zelfde gedachte waardeerde hij ook zijne benoeming en die van anderen buiten de Herv. Kerk als leden van het door de Synodale Commissie van 1853 in het leven geroepen comité om mede te werken aan de vertaling van | |
[pagina 108]
| |
het N. Test.; de eerste vergadering der benoemden te 's-Gravenhage, in 1854, werd nog door hem bijgewoond. Wat hij in dit opzicht beoogde, kwam intusschen bij hem niet voort uit een valsche verdraagzaamheid, die niets haat omdat zij niets liefheeft; hij wilde onderwerping aan het gezag der goddelijke openbaring. Op den bodem zijner ziel waren diepe ernst, eerbied voor het heilige en een vurige liefde voor het Evangelie van Christus. Tot zijne vrienden behoorden, ondanks het bestaande richtingsverschil Mr. Is. da Costa. In 1829 werd v.d. Hoeven benoemd tot Ridder der Orde v.d. Ned. Leeuw, in 1849 tot Commandeur dier Orde; bij laatstgen. bevordering verklaarde de Koning: ‘Ik heb u gegeven wat u reeds lang toekwam.’ In 1828 werd hem honoris causa het doctoraat in de Godgeleerdheid verleend door de Faculteit der Groningsche hoogeschool, en kort daarop schonk de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte te Leiden hem het doctoraat in de Bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren; de Theol. Faculteit dezer hoogeschool had hem den Doctorsgraad niet aangeboden wegens ‘de noodzakelijkheid thans niet te doen, wat de regtzinnigheid-schreeuwers zou kunnen ergeren’. In 1834 werd hij Lid en in 1843 Secretaris der Tweede Klasse van het Kon.-Nederl. Instituut v. Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten; hij was Lid der Staatscommissie, die de vestiging der Afd. voor Taal-, Letter-, Geschiedk. en Wijsgeer. Wetenschappen bij de tegenwoordige Akademie voorbereidde, en werd daarna door den Koning tot een harer leden benoemd. Voorts was hij Lid van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden (sinds 1822); v.h. Prov. Utrechtsch Genootschap v. Kunsten en Wetenschappen; v.h. Zeeuwsch Genootsch. v. Wetenschappen; v.d. Holl. Maatsch. v. Wetenschappen te Haarlem; v.h. Histor. Genootsch. te Utrecht en het Hist.-Theol. Genootsch. te Leipzig; v.h. Bataviaasch Genootsch. v. Kunsten en Wetenschappen; eerelid van de Maatsch. Felix Meritis te Amsterdam, van Verscheidenheid en Overeenstemming te Rotterdam, Diligentia te 's-Gravenhage, Concordia te Brussel, de Holl. Maatsch. v. Fraaye Kunsten en Wetenschappen, de Académie d'Archéologie de Belgique, de Rederijkerskamer te Amsterdam, opgericht in 1844, de Maatsch. t. bevorder. v. Nederd. Taal en Letterk. ond. de zinspreuk: ‘voor Taal en Kunst’ te Antwerpen, Vice-president v.h. Institut d'Afrique te Parijs; Correspond.-lid van de Archaeol. Maatsch. te Athene, het Haagsch Genootsch. t. verded. v.d. Chr. Godsdienst, h. Theol. Genootschap te Groningen: ‘Gods Woord is Waarheid’, de Antwerpsche Rederijkerskamer ‘de Olijftack’, het Vlaamsch Genootsch. te Gent. Ook was hij lid v.d. 12en Nov. 1840 door den Koning benoemde Commissie om te raadplegen over de belangen van het Lager Onderwijs en maatregelen voor te dragen ter tegemoetkoming aan de bezwaren. Hij fungeerde als secretaris, later als voorzitter van de Commissie t.d. zaken der Remonstr. Broederschap, als buitengewoon lid (sinds 1825) van de comm. t.d. zaken der Prot. Kerken in N.-O. en W.-Indië, als lid der Besturen van het Ned.- Bijbelgenootschap en van het Ned. Zendelinggenootschap; driemaal presideerde hij de vergaderingen van de mede door hem opgerichte Noordhollandsche Predikantenvereeniging. Tweemaal was v.d. Hoeven gehuwd. Den 21en Apr. 1820 huwde hij te Amsterdam met Agatha Stuart, dochter van Ds. M. Stuart, Rem. pred. ald.; zij | |
[pagina 109]
| |
overleed den 31en Juli 1835. Den 5en Juli 1837 hertrouwde hij te 's Gravenhage met Jacoba Dorothea Jungblüth Burer (overl. 25 Mrt 1889). Uit het eerste huwelijk werden tien kinderen geboren, waarvan een levenloos ter wereld kwam; de moeder bezweek daarop in het kraambed; een zoon stierf, slechts enkele maanden oud; de oudste zoon was Abraham (zie volgend art.); eene dochter, overl. te Mijdrecht op nog geen 27-jarigen leeftijd, was de echtgenoote van den lateren hoogleeraar te Leiden Dr. L.W.E. Rauwenhoff. Uit het tweede huwelijk werden een dochter en een zoon geboren, waarvan de laatste als kind overleed. Behalve een miniatuurportret en eenige silhouetten bestaan van hem een portret ao 1835, ter halver lijve, rechts, m. toga enz. (Onder zijn portr. zijn wapen m. ridderorde). Naar C.H. Hodges, door W. Nieuwhoff. fol. Proefdr. Hetz. portr., zonder wapen en jaartal. fol. Proefdr. Hetz. portr. verkleind, rechts. Lith. door Soetens. 8o. (vgl. Muller, Cat. v. Portr., No 2407-2409). Hetz. portr. Lith. C.C.A. Last bij D.A.M. Sluyter 4o. Een ao 1849. Ter halver lijve, links en v. voren, in toga m. ridderorde, zittende bij een tafel, en een rol papier in de hand. Lith. m. facsim. n. H. Siebert door J.P. Berghaus kl. fol. Een: Borstb. v. voren, m. ridderkruis op de borst en ordelint om den hals. Proefdr. v.a.l. [Naar M.N. Pieneman door W.F. Wehmeyer]. Uitg. v. F. Buffa. 4o (v. Someren, Cat. v. Portr., No 2479-2482). Zijn door Pieneman geschilderd portr. werd door leden v.d. Kerkeraad en de gemeente te Rotterdam aan de Kerk ald. ten geschenke gegeven in 1851; het bevindt zich in in de Bestuurskamer ald. Ook in de Kerkekamer te Amsterdam werd een door A.J. Kruseman geschilderd portret van hem geplaatst, waarvoor v.d. H. niet heeft gezeten en dat geschilderd is gedurende zijn laatste reis; 't stelt hem voor op den kansel, met een ridderlintje op de predikantstoga, dat hij nooit heeft gedragen, omdat hij zulks niet passend vond. Vgl. verder over zijn portr. Domela Nieuwenhuis, Leven en Karakt. van A. des A. v.d. H., blz. 195, 226; Dr. H.C.H. Moquette, Catal. v. Portr. in het Archief der gem. Rotterdam No 1110-1117. Van hem zagen de volgende geschriften het licht: Joannes Chrysostomus voornamel. beschouwd als een voorbeeld v. ware kanselwelsprekendheid. Delft. 1825. 8o; herz. en verm. uitg. Leeuw. 1852. 8o. - Afscheid v. mijne hartel. geliefde Rotterd. gemeente. Delft. 1827. 8o. - Oratio de Germano theologo literarum sacrarum interprete. Delph. 1828. 8o. - Grafrede achter: N. Swart, Lijkrede op C.W. Westerbaen. Amst. 1832. 8o. - Het Tweede Eeuwfeest v.h. Rem. Semin. te Amst. op 28 Oct. MDCCCXXXIV plegtig gevierd. Leeuw. 1840. 8o. uitgeg. als: Gedenkschrift v.h. Semin. der Rem. te Amst. (met breede gedocumenteerde Bijlagen, die de oorspr. Feestrede in omvang vèr overtreffen). Een vertal. in het Duitsch door Ds. L.J. v. Rhyn, pred. te Frederikstad werd geplaatst in het Zeitschr. für die histor. Theologie. - Bijbelsche Landschappen, m. afbeeld. op de plaats zelve vervaard., m. bijgev. tafer. Amst. 1836-'40. 24 afl. 4o m. pl., nieuwe uitg. Leeuw. 1854. 2 dln. 8o (m. 96 staalpl.). Redev. bij de plegt. onthulling v.h. standbeeld v. M. Adr. z. de Ruyter te Vlissingen, op den 25 Aug. 1841. Leeuw. 1841. 8o. - Redev. bij de plegt. onthulling v.h. standb. v. Prins Willem I, op den 17 Nov. 1845. 2de dr. Leeuw. 1845. 8o. - RedevoeringenGa naar voetnoot1). Leeuw. 1845. 8o. - Leerredenen. Leeuw. 1835 | |
[pagina 110]
| |
en 1847. 2 dln. (1e en 2e dr. 1843). 8o. - Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles de liefde. Eene voorlez. geh. in de jaarl. vereen. v.d. predik. der Rem. Broedersch., voorafgeg. door een brief aan Dr. C. Ullmann, hoogl. te Heidelberg. Leeuw. 1847. 8o. 2de dr. ald. 1848. 8o. - Levens- en Karakterschets v. Abr. des Am. v.d. Hoeven Jr. p. I-LXI vóór diens Nagelaten Leerredenen. Leeuw. 1849. 8o. - De verkondiging des Euangeliums aan allen volken, de voorwaarde v.d. wederkomst des Heeren en v.d. voleinding der wereld. Rede geh. in de alg. verg. v.h. Ned.-Zendel. Genootsch. Leeuw. 1849. 8o. - Hist. overzigt v.d. catechetische literatuur der Remonstranten. Rott. 1852. 8o. - Jezus Christus, gist. en heden en in eeuwigh. Dezelfde. Dankpreek. Leeuw. 1853. 8o. - Kleine geschriften. Delft en Leeuw. 1827-1853. 8o. - Verspreide Geschriften, voorafgeg. d.e. woord ter nagedacht. v.d. ontslapene door M. Cohen Stuart. Leeuw. 1856. 8o. (In dezen bundel o.a. zijne rede over de waardige deelneming aan het werk der Bijbelverspreiding, geh. in de jaarl. verg. v.h. Bijbelgen. in 1828 en 1837, en de bovengen. voor het Ned. Zend. Gen.). Ook bezorgde hij een vertal. v. Wetsteins oratio funebr. in obitum J. Clerici. Amst. 1736, ond. den titel: J.J. Wetstein, Lykrede op J. Clericus. (Leid. 1833) zie Arch. K.G. inz. v. Nederl. D. IV (1833), blz. 81-115. Verschillende naamlooze recensiën van zijn hand, op één uitzondering na alle op oratorisch gebied, zijn geplaatst in Vaderl. Letteroefeningen en in De Gids. Ook schreef hij een paar recensiën in het Algem. Letterlievend Maandschr. VIII D. 1e Afd. (1824), blz. 65 vv. en 459 vv. Met v. Hengel, Hofstede de Groot e.a. redigeerde hij De Evangelische Kerkbode. Amst. 1841-1853. fol. Enkele malen gaf hij gedichten uit: Juichtoon bij de komst van Z.M. den Koning der Nederl. in Rotterdam 27 Mrt. 18 15. (Zie Knuttel, Cat. v. Pamfl. VII No 24199). - Abraham's kindschheid, in: Muzen-Almanak 1819, blz. 134-137 en enkele anderen, o.a. Slapelooze nacht en de vrije navolging v.e. gedeelte v. Theremins Abendstunden: Het ontwaken, beide uit den tijd van het overlijden zijner echtgenoote, en geplaatst in de Vad. Letteroefeningen. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 274, 275. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 356. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 756, 757. - Boekz. 18522, 822-824; 18552, 238-242, 348. - J.H. Maronier, Letterk. Lb. 1856, blz. 31-48. - J. Tideman, De Rem. Broederschap (reg.). - Dez., De Hoogl. A. des Am. v.d. Hoeven herdacht door zijnen leerling en opvolger. - W. Vrolik, Levensschets v. A. des Am. v.d. Hoeven (m. lith. n.h. portr. v. H. Siebert) in: Nederland en de Nederlanders in de XIXe e. 1e Serie. Art. 6. - L. de Jong, (pred. te O.-Wetering), Leerr. na het afsterven v. A. des Am. v.d Hoeven. - A.A. Stuart, A. des Am. v.d. Hoeven en herdacht in de Rem. Ger. Gem. te Amst.; daar- | |
[pagina 111]
| |
achter: H.C. Rogge, Abr. des Am. v.d. H. als hoogl. voor zijne studenten (gepl. in Kerk. Crt. 1 Sept. 1855). - Kerk. Crt. 4 Aug. 1855. - J.H. de Ridder, De beeldtenis v. A. des Am. v.d. Hoeven, als handhaver der Nationaliteit (m. portr.). - M. Cohen Stuart, Iets ter nagedacht. v. Abr. des Am. v.d. Hoeven in: Jaarb. v. Wet. Theol. 13e dl. 3e st. (1855), blz. 488-511; ook gepl. in: Verspr. Geschr. v.v.d. H. - F.J. Domela, Nieuwenhuis, Leven en Karakter van A. des Am. v.d. Hoeven, gedeeltel. uit onuitgeg. brieven en zijne schriftel. nalatenschap. - Dez., Abr. des Am. v.d. Hoeven beschouwd als een voorbeeld v. kanselwelsprekendheid. - C.P. Tiele, Gedenkrede bij het 250-jarig bestaan v.h. Semin. der Remonstr. (Niet in den handel). Leid. (1885), blz. 11-16. - Alb. Stud. L. Bat., k. 1235. - Id. Ath. Amst. blz. 182. - Sepp, Polem. en Iren. Theol. (reg.). - Dez., Pragm. Gesch. Th. (reg.). - Hartog, Gesch. Predikk. (reg.) - Bouman, Godgel. (reg.). - Gesch. der Chr. Kerk in tafer. V, blz. 596 (m. portr. in médaillon). - Schotel, Tollens en zijn tijd, blz. 144-154. - A. des Am. v.d. Hoeven herdacht. Amst. 1855, bevattende poëzie van A. v.d. Hoop Jr. In de Rem. Kerk te Amst. na den dood van A. des Am. v.d. H.; Verax, Bij den dood van A. des Am. v.d. H.; Cornelia D., Mijn Leeraar. - Godgel. Bijdr. Sept. 1855, blz. 693-698. - Cat. Ned. Lett. (reg.). - Cat. Rem. Bibl. Rott. (reg.). - Nav. X, blz. 92, 372. - Rotterd. Crt. 3 Aug. 1855. - Kerk. Crt. 4 Aug. 1855. - Amsterd. Crt. 4 Aug. 1855. - Journal des Pays-Bas ‘L'echo universel’ 21 Sept. 1855. |
|