Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
[Walther Robert Baron van Hoëvell]HOËVELL (Walther (Wolter of Wouter) Robert Baron van) werd den 15en Juli 1812 te Deventer geboren uit een der weinig overgebleven oud-adellijke geslachten van Nederland. Zijn vader was oud-officier van het Ned. Leger, zijne moeder eene dochter van den bekenden Baron van der Capellen, die in het laatst der 18de eeuw behoorde tot de partij der patriotten en daarvoor later met verbeurdverklaring zijner goederen gestraft en genoodzaakt werd naar Frankrijk de wijk te nemen, waar hij eenige jaren met zijn gezin te Versailles woonde. Aan de moeder van W.R. v. Hoëvell was hare Fransche opvoeding nog goed te bemerken. Als jongeling verhuisde laatstgen. met zijne ouders naar Groningen, waar hij den 28en Dec. 1829 in het Album Stud. werd ingeschreven. Spoedig daarop trok hij, naar aanleiding van het uitbreken van de Belgische omwenteling, met het jagerkorps der Groningsche studenten naar de grenzen. Hij maakte den tiendaagschen veldtocht mede, en woonde de gevechten bij te Hasselt en Leuven. Hoewel de verleiding van het bandelooze kampleven hem, vurig van gestel als hij was, weleens meesleepte, kon hij nog in later jaren met genoegen verhalen van het jaar, dat hij onder de wapenen had doorgebracht, en van het vroolijke leven in dien tijd geleid. De vermoeienissen van het soldatenleven en campagne moest hij evenwel bij zijn terugkomst bekoopen met een zware ziekte, die hem aan den rand van het graf bracht, maar waaruit hij weldra herstelde. Van zijn wetenschappelijken aanleg getuigt de bekroning met goud van zijn antwoord op een prijsvraag in 1834 uitgeschreven door de Faculteit der bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren te Utrecht over Flavius Josephus (zie onder zijne geschr.). Den 17en Febr. 1836 verdedigde hij in een publiek dispuut onder presidium van Prof. P. Hofstede de Groot zeven theologische thesesGa naar voetnoot1). Den 17en Sept d.a.v. promoveerde hij te Groningen tot Theol. Doctor, na verdediging van een proefschrift betreffende de leer van Irenaeus over de eenheid der Kerk. In het jaar te voren was hij den 6en Aug. bevorderd tot proponent door het Prov. Kerkbestuur van Friesland. Op raad van zijn oom v.d. Capellen solliciteerde hij naar Indië en verkreeg daar een predikantsplaats. Den 11en Sept. 1836 vertrok hij erheen. De indruk, die Indië op hem maakte, en de invloed, die het van meetaf op zijn gestel oefende, was zeer gunstig; ook vond hij er spoedig een aantal vrienden uit verschillenden kring; reeds toen betoonde hij zich een idealist, die van menschen en zaken bij voorkeur de lichtzijde opmerkte; hierom voelden velen zich tot hem aangetrokken. Den 2en Juli 1837 werd hij bevestigd als predikant bij de Maleische gemeente te Batavia, waar hij moest prediken in het Maleisch en in het Hollandsch. Bij Kon. Besluit van 4 Dec. 1838 werd hij benoemd tot historieschrijver van N.-Indië. Hij beperkte zich bij zijn arbeid niet tot Batavia; in het belang van Bijbelgenootschap, Zending en Wetenschap bereisde hij heel Java, Madoera en Bali. Den 20en Sept. 1846 werd de Kerk te Serang door hem ingewijd. Zijn deelnemen aan de demonstratie van 22 Mei 1848 te Batavia wikkelde hem in onaangenaamheden, die ertoe leidden dat hij zijn ontslag als predikant vroeg, met de bedoeling zich in het vaderland te gaan rechtvaardigen. Den 16en Aug. d.a.v. hield hij te Batavia zijn afscheidsrede; de keuze van zijn tekst bij die gelegenheid (Hebr. XIII:18, 19) wees erop dat hij leefde in de hoop Indië weertezien. Het verwijt alsof hij een bijeenkomst van kleurlingen had gepresideerd, en deze tot verzet aangespoord, bleek | |
[pagina 100]
| |
na zijn terugkeer in Nederland ongegrond te zijn. Daarop kon hij weer naar Batavia reizen, om aldaar zijn ambt te hervatten, maar inmiddels was hij in Oct. 1850 gekozen tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; dit hield hem, ondanks zijn verlangen om Indië weertezien, in het vaderland; hij zou Indië dienen, maar niet meer als predikant. Van zijn parlementaire loopbaan behoeft hier geen verslag te worden gegeven. Alleen dit zij vermeld, dat hij, zooals zich van hem liet verwachten, een liberale staatkunde voorstond; zich bij voorkeur bewegend op koloniaal gebied, bond hij van den beginne af den strijd aan tegen het oude autocratische stelsel van bestuur, tegen dwang en monopolie, tegen willekeur en gunst. Volhardend streed hij voor de rechten van den Javaan. Indië mocht niet langer bestuurd worden ten bate van 's lands schatkist; de inlanders hadden recht op een menschwaardiger bestaan. Zijn groote overwinning was de vaststelling van het Indisch regeeringsreglement. Wanneer v. Hoëvell opstond om het woord te voeren, had hij, de afgevaardigde van Almelo, steeds het oor der vergadering. Tot in alle hoeken zelfs van de tribunes was zijn klankrijke stem goed verstaanbaar. Zijn welsprekendheid sleepte, gelijk vroeger van den kansel, de hoorders mede, waartoe ook de diepe overtuiging, die hem spreken deed, het hare bijbracht. Ook als publicist stond hij gedurende de jaren van zijn Kamerlidmaatschap op de bres; geen enkel koloniaal onderwerp liet hij onbesproken. Thorbecke erkende hem als den eersten deskundige op koloniaal gebied. Hij was dan ook een der scheppers van de liberale koloniale politiek. Zijne verdiensten werden door de Regeering erkend blijkens zijne benoeming tot Ridder in de Orde van den Ned. Leeuw (1847). In 1862 werd hij benoemd tot lid van den Raad van State; dientengevolge nam hij afscheid van de Tweede Kamer. Hij bleef zijn nieuwe functie bekleeden tot zijn overlijden den 10en Febr. 1879. Op de Algemeene Begraafplaats te 's-Gravenhage werd zijn stoffelijk overschot bijgezet. Als theoloog stond v. Hoëvell aanvankelijk onder den invloed van zijn leermeester Prof. P. Hofstede de Groot; na zijn terugkeer uit Indië viel er verandering van richting bij hem waartenemen; hij stond toen aan de uiterste linkerzijde op theologisch terrein. Wat hem als predikant en niet het minst in later tijd kenmerkte was zijn idealisme; al wat tegen zijn ideaal indruischte bestreed hij moedig. Hij geloofde aan een wet van vooruitgang, die èn de sociale toestanden en het individu tot volmaking dringt. Zijn blik werd steeds getroffen door de lichtzijde der menschen. Hij was lid van het Bestuur der Prot. Kerk in Indië; lid der hoofdcommissie van onderwijs; lid der commissie tot ondersteuning naar het lot der veroordeelden tot dwangarbeid; vice-president v.h. Bataviaasch Genootsch. v. Kunsten en Wetenschappen, dat door hem met nieuw leven bezield werd; president van het Parapattan weezengesticht; redacteur (van het begin tot 1863) van het Tijdschr. voor N.-Indië, door hem in 1841 opgericht met Dr. S. Buddingh en Mr. P. Myer, waarvan elke jaargang degelijke bijdragen van zijn hand bevat; ook was hij mede-redacteur van het Tijdschr. aan de bevorder. v. Chr. zin gewijd. Batavia. 1846, '47 4 no's. Ook het Tijdschr. v.h. Bataviasch Genootsch. v. Kunsten en Wetensch. bevat doorwrochte artikelen van v. Hoëvell. Hierin schreef hij, gelijk soms ook elders, onder den schuilnaam Jeronymus. Hij bezat de gave fijngepenseelde, humoristische schetsen te leveren, en met name het Tijdschr. v. N.-I. bevat in groote getale de proeve van zijn | |
[pagina 101]
| |
scherpen blik en onbeschroomde critiek. Ook was hij niet ontbloot van dichterlijke gaven. Nog meer proeven dan de hierna vermelde daarvan werden door hem gegeven, zonder evenwel in druk te verschijnen. Zijne drukke werkzaamheden in andere opzichten waren oorzaak dat hij zich niet méér aan de beoefening der dichtkunst wijdde. Hij huwde te Groningen den 23en Sept. 1836 met Abrahamina Johanna Trip (overl. te 's-Gravenhage 9 Jan. 1888); uit dit huwelijk werden geboren twee dochters en vier zoons; een der dochters en een der zoons stierven jong. Van hem bestaat een portret borstb. v. voren en rechts, m. bril. Met 1 reg. naamsonderschr. Lith. d. C.C.A. Last bij P.W.M. Trap. 8o. In: Maandel. Kronijk. 1855 D.I. En een portr. in middelb. leeftijd. Borstb. v. voren en links, in gew. kleeding m. bril op. In ev. Houtsn. zond. eenigen naam. kl. 4o. In: Eigen Haard 1879, (zie ond. Litt.) Vgl. ook: Tijdschr. v. N.-I. 1879 (zie ond. Litt.) Zie: v. Someren, Cat. v. Portr. II, No 2473, 2474. Van W.R. van Hoëvell zag het licht: Flavii Josephi vita. Quatenus per vitae opportunitates ad conscribendam Historiam atque Antiquitatem Hebraicam idoneus fuit? Quid pronuntiandum de iis, quae hujus scriptoris auctoritati obstare dicuntur? (138 pag.) in: Annales Acad. Rh.-Traj: MDCCCXXXIV-V. - Dissert. qua Irenaei dogma de ecclesiae unitate exponitur et comparatur cum ideis et notionibus, paulo post ipsum et ante ipsum obviis. Gron. 1836. 8o. - Batavia in 1740. Episode uit de geschied. v. N.-Indië. Bat. 1840. 8o. - Inwijdings-rede, geh. in de nieuw gebouwde Kerk te Cheribon op Zond. den 27en Nov. 1842, voorafgegaan d.e. Kort overzigt v.d. geschied. der Chr. gem. ald. Bat. 1843. 8o. - De Inwijding der Christenkerk te Serang op 20 Sept. 1846. Bat. 1846. 8o. - Nederland en Bali. Eene stem uit Indië t.h. Ned. volk. M.e. krt. v. Bali en Lombok. Gron. 1846. 8o. - De Bijbel in Indië. Redev. voor het N.O.-I. Bijbelgen..... Bat. 1846. 8o. - De emancipatie der slaven in Neerl. Indië. Eene verhandeling. Gron. 1848. 8o. - Afscheidsrede, geh. te Batavia .... den 6en Aug. 1848, (m.e. woord vooraf van P. Hofstede de Groot). Gron. 1848. 8o. - Reis over Java, Madura en Bali in 1847. Uitgeg. ond. toez. v. P.J. Veth, 2 dln. M. pl. en krt. Amst. 1849-51, 8o. - [Jeronymus], Eene epidemie op Java en de cholera in Nederl. Bedenkingen tegen de mededeel. v.d. Minist. v. Kolon. in de Tweede Kamer omtr. den verkoop v. landen op Java. Gron. 1849. 8o. - Mijne beschuldiging en veroordeeling in Indië en regtvaardiging in Nederland. Zalt-Bommel. 1850. 8o.Ga naar voetnoot1) - Togten v.e. Engelschman door den Ind. Archipel, voor Nederl. lezers bewerkt. Zalt-B. 1853. 2 dln. 8o. - Slaven en vrijen onder de Nederl. wet. Leiden. 1854 (m. pl.). 2 dln. 8o. - Parlementaire redevoeringen over kolon. belangen. 4 dln. Zalt-B. 1849-'62. - [Met W. Bosch], De vrije arbeid op Java. 's-Grav. 1860. 8o. - Uit het Indische leven. Zalt-B. 1865. 8o. - Een blik op het leven v. G.H. Betz. Zalt.-B. 1868. 8o. Ook schreef hij een voorr. voor de Nederl. uitg. v.E. Warburton, De halve maan en het Kruis, of waarheid en verdichting op reizen in het Oosten. Uit het Eng. N. d. 8ste uitg. 2 dln. Zalt-B. 1852. 8o. - Van het door Gilb. Happart vervaardigde | |
[pagina 102]
| |
Woord-boeck der Favorlangsche taal werd het handschrift in fol. door v. Hoëvell gevonden en door dezen in 1842 uitgegeven met taalkundige en ophelderende aanmerkingen in de Verhandelingen v.h. Bataviaasch Genootsch. D. XVIII, blz. 33 v.v. Vgl. Biogr. Wdb. v. Prot. Godg. in Ned. III, blz. 503. Zijne uitgegeven dichterlijke geschriften zijn: Anacreontische zangen, gevolgd van eenige losse dichtstukjes. Gron. 1832. 8o. - Harpe en Psalter, verzamel, v. Chr. liederen, n.h. Duitsch v. Spitta. Gron. 1837. 8o. - Sjaïr Bidasari. Oorspr. Maleisch gedicht m.e. metrische vertal. en aant. Bat. 1844. Een paar gedichten, door hem vervaardigd aan boord van de ‘India’, die hem in 1836 naar de Oost voerde, vindt men in het art. van G.W.W.C. Bar. v. Hoëvell in: Eigen Haard. 1885, No 5, blz. 62, 63. Litteratuur: G.H. v. Soest, Dr. W.R. Baron van Hoëvell in: Tijdschr. voor Ned. Indië van Dr. W.R. Bar. v. Hoëvell, voortgezet ond. red. v. eene Vereen. v. Staatslieden en Geletterden. N.S. 8ste Jrg. 2de dl. (1879), blz. 1-72 (m. portr.). - Dez., Dr. W.R. Bar. v. Hoëvell in: Mannen v. beteekenis in onze dagen. 1879 (X), blz. 199-232 (m. portr.). - P.J. Veth, Wolter Rob. Bar. v. Hoëvell, in: Ned. Spectator. 22 Mrt. 1879. No 12, blz. 90-93. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. I, k. 1128, 1129 (art. Dr. W. Zuidema). - v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Wdb. O.-I. pred., blz. 187, 188. - Alb. Stud. Gron., k. 532, 582. - Annales Acad. Rh.-Traj. MDCCCXXXIV-V, blz. 61-64. - Tijdschr. voor N.-I. N.S. 8ste Jrg. (1879), blz. 238-242. - Frederiks en v.d. Brande, Biogr. Wdb., blz. 355. - J.B.F. Heerspink, Dr. P. Hofstede de Groot's leven en werken, blz. 189, 190, 192. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 62. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. I, k. 275. - G. Lauts, Gesch. v.d. vestig., uitbreid., bloei en verval v.d. magt der Nederlanders in Indië. VII, blz. 255-262. - De Indische Gids. I. (1879), blz. 357-359. |
|