[Bernardus Gertrudes de Vries van Heyst]
HEYST (Bernardus Gertrudes de Vries van), geboren te 's-Gravenhage den 28en Mei 1826 uit het huwelijk van Frans Marinus de Vries v. Heyst, Griffier van het Prov. Gerechtshof, en Alida Jacoba Huygens, werd den 15en Febr. 1845 ingeschreven als student te Leiden; in het Album Stud. Ath. Amst. staat zijn naam vermeld over de jaren 1845/1850. In 1851 bevorderd tot proponent bij de Remonstr. Broederschap, deed hij den 26en Oct. van datzelfde jaar zijn intrede ( m. 2 Cor. V:20b) bij de gemeente te Boskoop, na bevestigd te zijn door Ds. J. Brester, pred. te 's-Gravenhage (m. Col. IV:17b). Den 19en Sept. 1858 nam hij afscheid van haar (m. Rom. XII:11) bij zijn vertrek naar Alkmaar, waar hij den 3en Oct. d.a.v. bevestigd werd Ds. M. Cohen Stuart, pred. te Utrecht (m. 2 Tim. IV:5; intr. m. Jud.: 20, 21). Met ingang van 1 Nov. 1891 verkreeg hij eervol emeritaat, waarna hij zich te Nijmegen vestigde, waar hij na een langdurige en zeer pijnlijke ziekte den 23en Maart 1894 overleed.
De Vries v. Heyst was een man uit één stuk, een onbuigzaam karakter. Voor zijne overtuiging en opvattingen pleitte hij niet, hij kampte ervoor en spaarde daarbij zijne tegenstanders in geen enkel opzicht. De bitterheid, waarvan zijn optreden den indruk gaf, woonde echter niet in zijn hart. In zijn stijl, woordschikking en voordracht zocht hij het ongewone. Een en ander verklaart waarom hij, hoewel man van rijke gaven, niet populair kon worden. Die hem van nabij kenden schatten hem hoog ondanks zijne gebreken, die hij voor niemand verborg. Op krasse wijze placht hij zijn afkeer uittespreken van al wat zweemde naar vertooning, ijdeltuiterij en karakterloosheid, en zijn verbittering over het vaak onbillijk oordeel, waaraan hij blootstond, maar hij wist ook de zwakken te helpen en de beproefden moed intespreken, en was nooit afgunstig op den voorspoed zijner vrienden.
Hij was een man van degelijke studie, zeldzame werkkracht en scherpzinnigen geest. Op meer dan één gebied was hij volkomen thuis. Als lid van het besturend College van het Rem. Seminarium betoonde hij zich een goed Graecus en Latinist, een ervaren exegeet van het N. Test. Zijn hieronder genoemde geschriften getuigen behalve van zijn dichterlijke begaafdheid, van zijn meesterschap in de studie van het O. Testament. Zijne metrische vertaling van Jeremia's Klaagliederen, waarvan een gedeelte in De Tijdspiegel verscheen, bewerkte hij nog in zijn laatste ziekte onder vele smarten; tijdens het afdrukken ervan overleed hij.
Meer dan eens was hij Curator van het Seminarium en werd hij door zijne medeleden in het College met afwijking van de oude gewoonte, volgens welke deze taak steeds aan het jongste lid werd opgedragen, tot Secretaris benoemd.
Hij huwde te Boskoop den 15en Mei 1857 met Maria Engelina de Haan (geb. te Woerden 10 Juli 1828, overl. te Alkmaar 4 Jan. 1886); hij hertrouwde te Alkmaar den 3en Febr. 1887 met Johanna Catharina Maria Koning, (geb. te Limmen 12 Sept. 1833; overl. te Alkmaar 16 Nov. 1921). Uit het eerste huwelijk werd den 4en Maart