Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[David van Heyst]HEYST (David van), geboren te Amsterdam in 1675, trad, zonder hooger onderwijs te hebben genoten, in het begin der 18de eeuw op als leeraar bij de Doopsgezinden van de Zon in zijn vaderstad. Daar had hij als medeleeraar Harmen Reynskes van Overwyk, die, in aanraking gekomen met Deurhoff, voor diens gevoelens gewonnen scheen. Tot Reynskes' bestrijders behoorde aanvankelijk ook van Heyst, die al in 1712 zijn collega beschuldigd had van Socinianisme. Maar was hij eerst afkeerig van alles wat zweemde naar Spinozisme, later zelf met Deurhoff in kennis geraakt, helde ook hij tot diens leeringen over. In zijn prediking kwam dit tot uiting, inzonderheid ten aanzien van de belijdenis der Drieëenheid, der Godheid van Christus en der rechtvaardiging door voldoening in Christus' bloed. De onrust, die al van 1712 af in de gemeente van de Zon gaande was, vermeerderde hierdoor. In 1716 werd hij tegelijk met Reynskes in zijne bediening geschorst. In tegenstelling met laatstgen., die voor den dag kwam met een belijdenis, waarmee men genoegen nam, bleef v. Heyst zijn standpunt handhaven. Den 1en Sept. 1718 werd hij beroepen bij de Doopsgezinden te Rotterdam, nadat hij daar eenige malen een preekbeurt had vervuld. Alras verspreidde zich hier het gerucht dat hij Spinozist was en met Deurhoff heulde. Zekere katoenkooper Jan Suderman diende tegen de beroeping een protest in bij den kerkeraad, maar werd, daar hij in gebreke bleef zijne beschuldiging waartemaken, niet ontvankelijk verklaard. Hij zette echter zijn actie tegen v. Heyst voort en werd dientengevolge van het Avondmaal geweerd. Burgemeesteren in de quaestie gemengd, vaardigden ‘interdictie van dienst aan Ds. van Heyst’ uit totdat zij dezen zelf zouden gehoord hebben. Toen hij met de beide andere Doopsgezinde leeraren ten stadhuize verscheen, bleek dat de Gereformeerde predikanten Hellenbroek en Fruytier, tegen hem beschuldiging van onrechtzinnigheid hadden ingebracht. In beider tegenwoordigheid gaf v. Heyst den 9en Febr. 1719 een geloofsbelijdenis. Ook onderteekende hij een stuk, waarin hij erkende zich te houden aan alle punten van ‘de belydenissen van de Vereenigde Doopsgezinde Gemeynte’ te Rotterdam van het jaar 1626 en te verwerpen alle leeringen, die daartegen streden, ook in de geschriften van Deurhoff. Burgemeesteren ‘hoewel geen fijne theologanten zynde’, zooals zij het zelf uitdrukten, verklaarden hiermede genoegen te nemen. Ook de beide Gereformeerde predikanten legden de verklaring af, dat v. Heyst met de gewone leer der Doopsgezinden overeenstemde. Te Rotterdam trad hij op als leider van de particuliere Maandagsche samenkomsten voor de jonge Mennistendochters, behoorende tot de Rijnsburger Collegianten. Met ingang van 1 Jan. 1726Ga naar voetnoot1) legde hij zijn ambt neder; waarna hij echter op verzoek van den kerkeraad nog eenige preekbeurten waarnam. | |
[pagina 23]
| |
In April d.a.v. vestigde hij zich metterwoon te Maarssen, waar hij den 23en Mei 1746 overleed. Hij huwde te Amsterdam in 1704 met Rebecca Leeuw (ondertr. 20 Maart). Portretten zijn van hem niet bekend. Van hem zag het licht: Verzameling v. eenige uitgelezene Predikatiën. Amst. 1749. 8o. - Onderwijs nopens de voornaamste leerstukken v.d. Chr. Godsdienst. Amst. 1753. 8o. - Onzydig onderzoek uit de H. Schriften v.d. wyduitgestrekte verlossing door Christus' rantsoendood. Haarl. 8o. Litteratuur: Hs. Borger. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 247 (uitsluitend titels v. geschr.) - Ypey, Chr. Kerk 18e e. IX, blz. 165. - Blaupot ten Cate, Holl. II, blz. 5, 6. - J.Chr. Jehring, Gründl. Hist. von denen Streitigkeiten unter den Taufgesinneten. Vorber. S. 18; Zugabe, S. 287-302. - G.v. Reyn, Geschiedk. Beschr. der Stad Rotterdam. I, blz. 352; Aant., blz. 111. - K. Vos, De Doopsgez. Gem., in: Rotterdam in den loop der eeuwen. D. II. 2de ged., 4de st., blz. 28, 29. - v. Slee, Rijnsb. Coll., blz. 310. - Sepp, Stinstra. II, blz. 105. - Gedrukte Inventaris Doopsgez. Arch. Rotterdam, No 83. - F. Dykema, Burgemeesteren als Scheidsrechters in eene kerkelijke aangelegenheid, in: N.R. Crt. 26 Juni 1913. Av. Blad B. - v. Abkoude-Arrenberg, Naamreg., blz. 229. Vgl. ook: Jac. Junius, Eenige Zedige doch Korte Aanmerkingen, Over de Broedertwist v. vier Doopsgez. Leeraren enz. Amst. 1717 e.a. strijdschriften over het hier bedoelde geschil. |
|