Een hunner voornaamste tegenstanders, Robbert van Hoogveldt, eveneens leeraar der Utrechtsche Doopsgezinden, antwoordde hierop met een Korte, doch noodighe Waerschouwinghe, waarin aan de vier daareven bedoelden verweten werd dat zij in de voornaamste stukken zich niet duidelijk hadden uitgelaten en den nadruk hadden gelegd op zulke dingen, waarover allen het eens waren. Hierop antwoordde v. Maurick weer mede uit naam der drie anderen, den 1en Dec. 1659 in een Uytbiedinge, waarin zij beloofden allen aanstoot verder te vermijden en zich te houden aan de belijdenissen, een verklaring nog in datzelfde jaar door v. Maurick teruggenomen. Kort daarop mengde de kerkeraad der Gereformeerde gemeente zich in den strijd; hij drong er bij den Magistraat op aan, dat deze krachtens een vroeger plakkaat de ‘Sociniaensche gruwelen’ zou tekeergaan. Deze poging had wel geen onmiddellijk gevolg, doch het eind van het conflict, waarbij ook Doopsgezinde buitenmannen werden ingeroepen, was dat de plaatselijke overheid den 12en Aug. 1661 het vonnis bekrachtigde, waarbij twee dagen tevoren de Utrechtsche gemeente besloot het viertal leeraars in hunnen dienst te schorsen; deze hielden daarna afzonderlijke bijeenkomsten, waarin zij zelfs Doop en Avondmaal bedienden. Zij werden hiervoor beboet, maar zij trotseerden den Magistraat en kozen telkens een andere plaats voor hunne conventikelen. Pogingen tot toenadering leden schipbreuk. Toen zij echter later, om zich van de blaam van onrechtzinnigheid te zuiveren, trachtten zich in een verantwoording zoo rechtzinnig mogelijk uittedrukken, besloot de Vroedschap den 4en Aug. 1664 de schorsing opteheffen.
Ook nadat de rollen waren omgekeerd, bleef de gemeente verdeeld, maar de geruchtmakende strijd was thans ten einde. Van Gerereformeerde zijde werd bewerkt dat v. Maurick in 1666 zich opnieuw had te verantwoorden voor den Magistraat, maar wederom pleitte hij zich vrij met een verklaring; nu werd verlangd dat ook de drie andere leeraars zich zouden zuiveren. Een der twee, die met v. Maurick instemden, was v. Heuven.
Verder is deze blijkbaar niet op den voorgrond getreden. Andere bijzonderheden van zijn leven zijn, evenmin als afbeeldingen, van hem bekend.
Van hem zag het licht:
[Met G. v. Aldendorp, J. Andries en W. v. Maurick.], Een Belydenisse aengaende de voornaemste Leer-stucken der Christelycken Godtsdienst. Utr. 1659. 4o. - [Met dezelfde bovengen.], Wijdt-loopiger Verhael v.d. beklaeglijcke onlusten, onder de Vlaemsche Doopsgesinden binnen Utrecht in den jaere 1661. Utr. 1662. 4o. |
Litteratuur: J. Hartog, De strijd om de Confessie. Eene bladzijde uit de Geschiedenis der Doopsgezinden te Utrecht, in: Gel. en Vrijh. 8ste Jrg. (1874), blz. 490-522. - W.J. Kühler, De strijd om de Belijdenis in de Vereen. Vlaamsche, Friesche en Hoogduitsche Gem. te Utrecht, in: Doopsgez. Bijdr. 58ste Jrg. (1916), blz. 145-195. - Dez., Socin., blz. 168. - v. Slee, Rijnsb. Coll., blz. 150, 204. - Dez. Socin., blz. 173, 195. - Blaupot ten Cate, Holl. I, blz. 335. - Hylkema, Reformateurs. I, blz. 29. - Naaml. Doopsgez. Bijdr., blz. 47. - Cat. Doopsgez. Bibl. II, blz. 97, 99. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl. St. II, Afd. II, blz. 62. - Biogr. Wdb. v. Prot. Godg. in Ned. III, blz. 214, 239.