Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 808]
| |||
die aldaar tot de aanzienlijke burgers behoorde, was hij bestemd voor den geestelijken stand. Op zestien- of zeventienjarigen leeftijd met het Evangelie bekend geraakt en aanhanger van de leer der Hervorming geworden, verliet hij zijn geboortestad, mogelijk om de vervolgingen te ontwijken, die daar reeds hadden plaatsgehad, maar waarschijnlijker omdat zijn vader hem niet langer bij zich wilde houden. Zonder middelen van bestaan kwam hij daarop te Antwerpen, waar hij als knecht in dienst trad bij een schoenmaker, die mede behoorde tot de kruisgemeente aldaar. Eerst later bemerkte hij dit, doordat hij zijn meester des nachts geregeld bij een kaars op zolder in den Bijbel zag lezen. Sinds dien tijd woonde v.d. Heyden de geheime samenkomsten der gemeente bij. Al spoedig nadat de leeraar der gemeente Jan van Ostende in Oct. 1551 gevangen genomen en kort daarop den marteldood gestorven was, werd hij aangewezen om den ontslapen leeraar te vervangen. Hij bewilligde hierin, doch bleef zijn handwerk daarbij waarnemen, misschien ook wel om daarbij te beter verborgen te kunnen blijven. Na aldus bijna vier jaren te hebben gearbeid, werd hij in 1555 bij herhaling door de gemeente aangezocht zijn handwerk vaarwel te zeggen en zich geheel aan het leeraarsambt te wijden; de gemeente zou hem dan onderhouden. Hij klopte daarop om raad aan bij den kerkeraad van de gemeente Emden, die een toevluchtsoord was voor de vervolgden, en voor vele andere gemeenten de moedergemeente. A Lasco, die in April 1555 uit Emden naar Frankfort vertrokken was, noodigde hem, niet wetende dat hij toen te Antwerpen was, uit bij hem te komen, vermoedelijk om de plaats intenemen van den inmiddels naar O.-Friesland vertrokken Maarten Micron. De kerkeraad te Emden ried hem aan bij de gemeente te Antwerpen te blijven. Eer hij zich echter voorgoed aan deze gemeente verbond, wenschte hij te Emden tot zijn ambt bevestigd te worden. Eer dit plaats had arbeidde hij te Antwerpen nog eenigen tijd samen met Adr. v. Haemstede, met het oog op v.d. Heydens afwezigheid van uit Emden herwaarts gezonden. Hoelang deze laatste zich te Emden bevond is niet zeker vasttestellen; alleen dit staat vast, dat hij zich in Juni 1557 aldaar bevond en vóór 30 Aug. d.a.v. te Antwerpen terug was; waarschijnlijk was hij vandaar in het begin des jaars vertrokken en keerde hij er ongeveer half Juli weer; v. Haemstede, die zijn terugkomst afwachtte, verliet Antwerpen spoedig daarop; deze had, door vaak buiten te prediken, de gemeente verwaarloosd. Na v. Haemstede's terugkeer ontbrandde de twist tusschen dezen en de gemeente nog heviger, zoodat v.d. Heyden meermalen als vredestichter moest tusschenbeide treden, zooals blijkt uit een brief van den Antwerpschen aan den Emdenschen kerkeraad do 17 Febr. 1558. Het was niet buiten de schuld van v. Haemstede, dat het voor v.d. Heyden àl gevaarlijker werd, zoodat hij zich te Antwerpen niet langer veilig voelde; door verraad werd het huis, waar hij verblijf hield, omsingeld door den markgraaf Jan v. Immerzeele; o.a. de man bij wien hij inwoonde, en papieren, die v.d. Heyden toebehoorden, vielen den vijand in handen; hijzelf werd evenwel ‘miraculeuslijk genoeg’ gered. Vermoedelijk heeft hij kort daarna Antwerpen verlaten en niet, zooals sommigen willen, pas in 1559, nadat op het hoofd van een predikant een prijs was gesteld. Hij begaf zich - niet, gelijk velen aannemen naar de Paltz - maar naar Frankfort a/M. waar hij ook het predikambt waarnam. Hoe lang hij daar bleef, is onzeker; waarschijnlijk zal hij spoedig den stroom zijn nagegaan van de vervolgden, die de stad | |||
[pagina 809]
| |||
verlieten om naar de Paltz te trekken, waar Frederik III hun in Juni 1562 het klooster Groot-Frankenthal aanbood (niet ver van Worms) waar weldra een vrij belangrijke stad verrees met een aanwassende gemeente. Toen de eerste leeraar van deze, Petr. Dathenus, in 1564 tot hofprediker van den keurvorst beroepen werd, trad v.d. Heyden als zijn opvolger op bij de Frankenthalsche gemeente. Van 1562 tot 1564 hield hij zich mogelijk te Heidelberg op, òf hij werkte reeds vóór zijne beroeping eenigen tijd met Dathenus te Frankenthal. In 1566 begon het er voor de Gereformeerden in de Nederlanden tengevolge van het Verbond der Edelen beter uittezien. Onder de vele uitgewekenen, die van de gunstiger omstandigheden gebruik maakten om naar het vaderland wedertekeeren, bevond zich ook v.d. Heyden. Hij kwam vermoedelijk in April te Antwerpen, maar bleef er kort. Den 24en Aug. 1566 bevond hij zich te Axel; hij predikte er op dien dag (St. Bartelsdag) tweemaal in het openbaar ten aanhoore van een groote menigte gewapenden uit Eecloo en Hulst. Den volgenden dag woedde te Axel de beeldenstorm. Den 26en trok v.d. Heyden naar Hulst, vergezeld van een troep gewapende geuzen. Ook daar predikte hij in het openbaar, niet zonder belemmering van de zijde der overheid; daarna had dienzelfden dag de beeldenstorm plaats, vooral in de St. Willebrorduskerk. Den 27en verliet v.d. Heyden Hulst voor Eecloo om daar een kind te doopen. Den 28en nam hij weer zijn intrek op een hoeve vlak bij Hulst, van welke stad de poorten toen echter voor hem gesloten bleven. Daarna vermeed hij Hulst, maar predikte in het zoogen. Malstede. Dat de beeldenstorm èn te Axel èn te Hulst aanstonds gevolgd is op de sermoenen van G. v.d. Heyden geeft reden tot de onderstelling, dat hij op z'n zachtst genomen de beelden niet in bescherming heeft genomen. Het is ongerijmd, zooals door sommigen geschied is, het voortestellen alsof hij Axel verlaten zou hebben omdat eenigen begonnen daar de beelden te breken. Reeds het gezelschap van beeldstormers, waarin hij reisde van Axel naar Hulst, getuigt van het tegenovergestelde. Na zijn verblijf in Vlaanderen keerde hij naar Antwerpen terug, waar den 26en Aug. de Prins was gekomen; deze poogde er de rust te herstellen; aan de Gereformeerden werd wel niet, zooals zij verlangd hadden, het gebruik van eenige kerken toegestaan, maar toch enkele plaatsen in de stad. Weldra begonnen zij nu een paar kerken te bouwen. In de zoogen. ‘Koe-kerk’ (oorspronkelijk een koestal) heeft waarschijnlijk v.d. Heyden gepredikt. In Nov. 1566 werd hem door de Antwerpsche gemeente de moeilijke taak opgedragen de nog jonge Geref. gemeente te Amsterdam te gaan bezoeken, die van de regeering een Kerk (de Oude Kerk) ten gebruike had ontvangen, hetgeen de invloedrijke Lutherschen aldaar zeer mishaagd had. Deze laatsten hadden daarop overal de Gereformeerden zoeken verdacht te maken ten opzichte van hun Avondmaalsleer. Dit had den predikant Jan Arentszoon aanleiding gegeven van den kansel het 10de en 13de Art. der Augsburgsche Confessie (handelend over het Avondmaal) voortelezen en daarbij te verzekeren, dat de Gereformeerden met den inhoud hiervan instemden. De gemeente van Antwerpen, waar in die dagen de verhouding tusschen Gereformeerden en Lutherschen zeer gespannen was, zag in het gebeurde verraad tegen het Gereformeerde beginsel en besloot daarom de zustergemeente in het Noorden tot herroeping van bedoelde woorden te dwingen. Dit was de bedoeling, waarmee zij G. v.d. Heyden met twee ouderlingen daarheen afvaardigde. Volgens | |||
[pagina 810]
| |||
Brandt zou hij bij die gelegenheid zeer hard zijn opgetreden, en de Amsterdamsche gemeente zelfs met excommunicatie bedreigd hebben, indien zij haar gevoelen omtrent het Avondmaal niet herroepen wilde. Hoewel dit van andere zijdeGa naar voetnoot1) ontkend is, lijkt het toch niet onwaarschijnlijk dat v.d. Heyden zich te Amsterdam harde woorden heeft laten ontvallen. Al leert men hem kennen als een zacht, vredelievend man, van heel anderen aard dan Moded of Datheen, toch ijverde hij voor wat hij beleed als de zuivere leer, en schroomde hij niet hen, die daarvan afweken, vaak op zeer gevoelige wijze te onderhouden. Daarbij kwam dat de Antwerpsche Gereformeerden voor toeneming van den Lutherschen invloed zeer bezorgd waren, en dat v.d. Heyden weinige jaren te voren te Frankfort veel van de Lutherschen had te verduren gehad. Zoozeer zelfs was hij overtuigd van hunne onhandelbaarheid om tot overeenstemming te geraken, dat hij de Luthersche Kerk daar niet eens als een Kerk van Christus wilde erkennen. In dit opzicht nam hij veel krasser standpunt in dan de wel zeer vurige, maar tevens bedachtzame Datheen. Het resultaat zijner bemoeiingen te Amsterdam was, dat de gemeente aldaar aannam om aan die te Antwerpen ‘in besloote brieven’ een verantwoording te zenden door middel van bovenvermelde commissie, want - aldus Brandt - ‘in 't korte viel de Hertogh van Alba hun beide met een Spaensche excommunicatie op 't lijf. Toen kreegh elk soo veel met sich selven te doen, dat de lust om broederen te quellen, wel deegelijk verging’. Nog vóór het einde van 1566 keerde v.d. Heyden te Antwerpen terug. Hij bleef er, waarschijnlijk onafgebroken, tot in April 1567, toen de keer van zaken tengevolge van den slag bij Austruweel den Prins en met hem een stroom van emigranten de stad had doen verlaten, waar door het optreden van de Landvoogdes aan de vrije prediking van het Evangelie een einde was gemaakt. Van der Heyden begaf zich nu naar Frankenthal, om er zijn gedurende een jaar afgebroken dienst als predikant weer optevatten. Kort te voren schijnt hij zich echter nog om onbekende redenen te Emden te hebben opgehouden. Te Frankenthal bleef hij alleen als predikant over, toen in 1569 of '70 Dathenus naar Heidelberg was vertrokken. Spoedig echter kreeg hij er een ambtgenoot in Arnoldus Cornelii. Van v.d. Heyden's tweede verblijf te Frankenthal is slechts weinig bekend. In dien tijd vindt men zijn naam voor het eerst verbonden met dien van Philip Marnix van St. Aldegonde, dien hij in zijn latere Antwerpsche periode als burgemeester van die stad zou terugvinden, en die in 1570 te Heidelberg woonde; niet onwaarschijnlijk hebben beiden elkander daar leeren kennen. Samen onderteekenden zij een rondgaanden brief, do 21 Maart 1570, gericht aan de verstrooide gemeenten der vluchtelingen in Engeland en Duitschland; uit den inhoud blijkt dat reeds toen de stichting van eene Nederl. Geref. Kerk het doel was door beide mannen nagestreefd. Had v.d. Heyden het convent te Wesel (1568) niet bijgewoond, in Oct. 1571 werd hem de eervolle opdracht verstrekt de synode te Emden te leiden. In deze eerste synode der Gereformeerde Kerk van Nederland is alzoo onder zijn leiding de grond gelegd van de Kerk der toekomst overeenkomstig de schets van beginselen, op het convent te Wesel ontworpen. Hij werd er ook met anderen aangewezen | |||
[pagina 811]
| |||
om Marnix v. St. Aldegonde inlichtingen te verschaffen voor het historisch werk, dat deze wilde schrijven over de gewichtigste gebeurtenissen der laatste jaren. Na afloop der synode keerde v.d. Heyden terug naar Frankenthal, waar zich onder de uitgeweken Nederlanders vele Wederdoopers bevonden; van dezen bleken sommigen onverstandige ijveraars te zijn. Om hun aanwas te stuiten en hen zoo mogelijk tot andere gedachten te brengen werd op last van keurvorst Frederik in diens tegenwoordigheid in 1571 een godsdienstgesprek te Frankenthal gehouden tusschen Gereformeerden en Doopsgezinden, waarbij vooral Datheen het woord voerde. Al behoorde v.d. Heyden niet tot de colloquenten, hij was erbij tegenwoordig en ontving de opdracht, het Protocol, dat, in het Duitsch gehouden, zeer spoedig daarop in diezelfde taal te Heidelberg het licht zag, in het Nederlandsch te vertalen. Ook voorzag hij het van een voorrede. Tot 1574 bediende hij de gemeente te Frankenthal als predikant. Verschillende schrijvers berichten dat hij door keurvorst Frederik van de Paltz tot hofprediker van diens zoon Christoffel zou aangesteld zijn en laatstgen. vergezeld zou hebben op diens tocht naar de Nederlanden, waar hij met de Graven Lodewijk en Hendrik van Nassau den dood vond op de Mookerheide. Zooveel is zeker, dat hij niet hof-, maar veldprediker is geweest en dat hij al in dienst van den Paltzgraaf stond, eer hij te Middelburg beroepen werd. In deze stad kwam hij waarschijnlijk in Mei of Juni 1574; den 8en Maart tevoren was hij er beroepen als tweede predikant. Daar er geen vaste kerkeraad gevormd was, werd deze beroeping op hem uitgebracht door den Prins van Oranje, in overleg met enkele predikanten, die toen de classis Walcheren uitmaakten. Het moet v.d. Heyden niet makkelijk gevallen zijn tot aanvaarding dezer beroeping te besluiten; hiervan getuigen ook de voorwaarden, die hij aan Middelburg stelde bij het aanvaarden van zijn ambt, maar om meer dan één reden kon hij niet bedanken, waar het vaderland hem riep. Na zijn aankomst vertrok hij van Middelburg op kosten van de Staten weer spoedig naar Dordrecht, om daar op aandrang van Taffyn de synode bijtewonen, den 16en Juni aangevangen. In deze synode der Geref. Kerk van Holland en Zeeland, de eerste op vaderlandschen bodem, fungeerde hij als voorzitter. Ongeveer in de helft van Juli keerde hij naar Middelburg terug, waar hij de gemeente, te langzaam naar zijn wensch, zag toenemen. Hij woonde er aan de Noordstraat. Van de hooge achting, die hij er genoot, getuigt dat men de behandeling van gewichtige zaken uitstelde tot na zijn terugkomst, en ook dat hij (einde Jan. 1577) naar Engeland werd afgevaardigd, om er voor de Middelburgsche gemeente een predikant te zoeken uit de daarheen uitgewekenen. In de eerste week van Maart was hij teruggekeerd. Op deze reis deed hij hevige koortsen op. In het volgende jaar woonde hij de Nationale Synode te Dordrecht bij, die den 2en Juni aanving en tot wier assessor hij verkozen werd. Het verdient de aandacht dat v.d. Heyden een der predikanten was, die door tusschenkomst van Marnix, pressie zochten te oefenen op den Prins van Oranje, om van dezen strengere maatregelen te verkrijgen tegen de Doopsgezinden, bij gelegenheid van de dagvaart der Staten van Holland en Zeeland, in 1577 te Dordrecht gehouden. Volgens Brandt zag Marnix zich echter genoopt aan Heydanus te schrijven, dat de Prins er niet van wilde weten. Reeds te voren, in 1575, zou v.d. Heyden opnieuw naar Dordrecht zijn gezonden om met Taffin te beraadslagen over gewichtige kerkelijke aangelegenheden; bij deze gelegenheid zou hem, volgens te Water | |||
[pagina 812]
| |||
t.a.p., ook zijn opgedragen te Middelburg een twistgesprek te houden met de Wederdoopers. Ook Menso Alting had zich in dien zin tot hem gericht. Maar v.d. Heyden bleek van het nuttelooze van zulk disputeeren vrij wel overtuigd; hij had dit vroeger in 1571 reeds te Frankenthal leeren inzien. Nadat hij bij den Prins geen gehoor had ontvangen in zake maatregelen tegen de Doopsgezinden, wendde hij zich met zijn Middelburgschen ambtgenoot Joh. Seu tot den Magistraat met het verzoek dezen niet te verschoonen van den plicht om gewapend ter wacht te trekken. Vergeefs protesteerden de Doopsgezinden hiertegen bij de Overheid, maar tengevolge van een verzoek daarop tot den Prins gericht, bleven zij toch verder een paarjaren ongemoeid. Later gaf hij tegen de Doopsgezinden uit zijn zeldzaam geworden geschrift Cort en claer bewys van den H. Doop. Antw. 1582. Door de Nationale Synode van Dordrecht (1578) werd v.d. Heyden afgevaardigd naar Antwerpen, om het verzoekschrift tot den Godsdienstvrede aan den Aartshertog aantebieden. Het indienen van dit request voerde tot den weg, waarop Prins Willem straks met zijn ontwerp van een Religievrede tusschen Roomschen en Onroomschen zou kunnen voortgaan. Van v.d. Heydens mede-afgevaardigden Datheen en Taffin bleek de eerste niet intestemmen met den inhoud van het verzoek. Einde Juni 1578 kwam v.d. Heyden te Antwerpen; reeds in April van dat jaar had de gemeente onder het kruis aldaar, die ondanks Alva's strenge maatregelen toch in leven was gebleven, tot de classis van Walcheren het verzoek gericht, om één of twee dienaren voor eenigen tijd ter leen te mogen ontvangen; daartoe was v.d. Heyden aangewezen, maar zijn spoedig vertrek destijds naar de Synode had veroorzaakt dat een ander in zijne plaats gezonden werd. Thans, nu hij te Antwerpen gekomen was, wilde de gemeente aldaar hem niet weer zoo spoedig laten gaan. Den 23en Juli, ongeveer een maand na zijne komst, schreef de kerkeraad van Middelburg hem aan, naar eigen gemeente terugtekeeren; hieraan gaf hij den 30en d.a.v. gevolg. Maar de nood te Antwerpen drong hem tot het verzoek opnieuw daarheen te mogen vertrekken, hetgeen hem werd toegestaan, terwijl de Middelburgsche gemeente er tevens in bewilligde dat hij te Antwerpen blijven zou, totdat het H. Avondmaal gevierd en ouderlingen en diakenen verkozen zouden zijn. Intusschen benoemde de Antwerpsche gemeente v.d. Heyden den 18en Oct. 1578 tot vasten leeraar; en zij zag haren wensch in vervulling gaan, daar hij zich beriep op de voorwaarde, bij zijn komst te Middelburg gesteld ‘dat hij naar Antwerpen wilde terugkeeren, zoo de Heer opening aldaar gaf’, terwijl ook de Prins van Oranje schriftelijk het verzoek der roepende gemeente steunde. Dat het de Middelburgsche gemeente echter moeite kostte v.d. Heyden aftestaan, blijkt hieruit, dat de zaak in Maart 1579 nog niet tot een beslissing gekomen was. In dien tusschentijd reisde hij herhaaldelijk tusschen Middelburg en Antwerpen heen en weer, zijn arbeid verdeelende tusschen beide gemeenten. Zelf achtte hij dezen laatsten toestand schadelijk voor zijn arbeid, en verklaarde hij zich eenswillend ten opzichte van den weg, die hem zou gewezen worden. Deze zou ten slotte voor hem naar Antwerpen voeren, dat zich in Juli 1579 bij de Unie van Utrecht had aangesloten, en waar de Gereformeerde gemeente dagelijks toenam in bloei. Den 2en Oct. 1579 predikte hij afscheid te Middelburg. Van zijn arbeid in deze Antwerpsche periode is weinig bekend; zeker is dat hij in dien tijd zeer was vervuld van het nieuwe concept van Kerkordening, door de Staten ontworpen, ter | |||
[pagina 813]
| |||
vervanging van die te Middelburg. V. d. Heyden heeft deze zaak uitvoerig besproken in een brief aan Arn. Cornelii do 13 Mei 1583Ga naar voetnoot1). Ook de door de Synode van 1581 beraamde nieuwe Bijbelvertaling had zijn aandacht; Antwerpen behoorde tot de vier classen, waaraan het leveren van zulk een vertaling was opgedragen; maar alras bleek het onuitvoerbare van deze verdeeling van arbeid, en ook v.d. Heyden liet er zich niet gunstig over uit; zijn advies luidde, om te wachten tot de Geneefsche Bijbel van de pers zou komen, en intusschen inplaats van de oude marginalen, nieuwe ‘goede sekere hebreusche alteratiën in margine’ te stellen. De beoogde vertaling werd ook inderdaad uitgesteld. Den 17en Aug. 1585 werd na langdurige onderhandelingen Antwerpen aan Parma overgegeven. Aan de Gereformeerden werd verlof gegeven nog vier jaren in de stad te blijven; In dien tijd zouden ze niet om hun geloof vervolgd worden, en daarna zouden zij, indien zij niet Roomsch wilden worden, hunne goederen mogen verkoopen of bij hun vertrek medenemen. Bijna niemand bleef. Reeds den 22en Aug. 1585 verlieten de (toen vermoedelijk elf) predikanten, onder wie v.d. Heyden, de stad, tot wier burgemeester in 1583 zijn vriend Marnix v. St. Aldegonde benoemd was, hetgeen zijn verblijf de laatste twee jaren nog veraangenaamd had. Waarschijnlijk trok v.d. Heyden naar Holland of Zeeland, om aldaar te zien hoe zijn weg verder zou geleid worden. Een in het begin van 1586 op hem uitgebrachte beroeping naar Vlissingen wees hij af, maar kort daarop in het voorjaar vertrok hij naar de Paltz, waar hij door de Frankenthalsche gemeente ten derden male tot leeraar verkozen was. Ook nog een andere taak schijnt hem toen te zijn opgedragen, n.l. die van Inspector van Bacharach en het omliggend gewest, behoorende tot het gebied van den Paltzgraaf aan den Rijn. Misschien staat hiermede in verband wat in een brief do 21 Apr. 1586, van Joh. Cuchlinus, pred. te Amsterdam, aan Arn. Cornelii vermeld wordt omtrent zekere moeilijkheden in de gemeente te Frankenthal, waartoe v.d. Heyden aanleiding zou hebben gegeven. Dit laatste kan het geval zijn geweest, doordat hij, wat voor de hand ligt, door Joan Casimir, die in 1583 als Administrator van de landen van zijn overleden broeder, Lodewijk VI, tot het werk eener kerkvisitatie geroepen, in een of andere quaestie werd gewikkeld. Kort daarop, den 7en Mei 1586, volgde zijn overlijden te Bacharach. Niet weinig heeft de voortgang der Reformatie aan Gasp. v.d. Heyden te danken gehad. Groote volhardende ijver paarde zich bij hem aan godsvrucht en moed; besliste geloofsovertuiging aan een mildheid en nederigheid, waardoor hij gunstig bij vele anderen afstak. In alle opzichten geestverwant van Calvijn, op wiens oordeel hij bijzonder prijsstelde, was hij mede door zijn persoonlijken invloed iemand van gezag in verschillende Nederlandsche synoden; maar ook bij mannen als den Prins van Oranje, Marnix van St. Aldegonde, den keurvorst van de Paltz e.a. stond hij zeer in aanzien. Zijn veelbewogen leven heeft hem blijkbaar geen gelegenheid gelaten groote geschriften saamtestellen, maar de door hem uitgegeven kleinere zijn van duurzame beteekenis. Aan den tekst van den Heidelb. Catechismus heeft hij zijn arbeid ten koste gelegd. Met zijn uitgave van dit kerkelijk leerboek bedoelde hij geen nieuwe vertaling te geven, maar eenvoudig de drukfouten en onhollandsche woorden die lang | |||
[pagina 814]
| |||
zamerhand in den Catechismus waren ingeslopen, daaruit te verwijderen. Hij volgde daarbij den Datheenschen tekst, en, bij afwijking hiervan, de Latijnsche uitgave van het leerboek. In zijn voorrede verklaart hij zelf dat hij het ‘boecxken na het Latijnsche exemplaer gesuyvert heeft’. Ook voegde hij vele Bijbelteksten als verklaarplaatsen bij de reeds door Datheen aangebrachte. Op den Catechismus volgen in de door v.d. Heyden bezorgde uitgave de ‘Christelycke Ceremoniën ende Ghebeden’. In 1580, hetzelfde jaar waarin deze uitgave het licht zag, verscheen eveneens te Antwerpen, bij een anderen drukker, een uitgaaf van hetzelfde formaat, gebonden achter de Psalmen van Marnix. Het was blijkbaar een nadruk van de eerstbedoelde editie. De Prov. Z.-Hollandsche synode van 1581 teekende hiertegen verzet aan. Zij achtte het onbehoorlijk dat bij het Psalmboek van Aldegonde gedrukt was ‘een Catechismus op den name Gaspars van der Heyden’, iets, dat ‘by een particulier persoon, zonder voirg. beraedt der Kercken nyet en behoirde gedaen te worden.’ Het advies luidde dat v.d. Heyden door de Generale Synode daarover tot rekenschap zou worden geroepen, daar hij zijn naam tot zulk werk niet gebruiken mocht, en er het woord ‘gecorrigeerd’ aan toegevoegd had ‘dewelck van de substantie der Catechismus soude connen verstaen worden’. Ook was het een grief, dat ‘in de Gebeden, Kort Ondersoek ende anders veranderinge geschiet is’. Uit een schrijven do 17 Juni 1581 van v.d. Heyden aan Arn. Cornelii, den praeses der Generale Synode te Middelburg van 29 Mei tot 21 Juni 1581, verklaart hij er zich over te verbazen dat die Synode hem onverhoord zou censureeren en voegde er tevens tot zijn verdediging bij, dat de ‘correcture’ van den Catechismus reeds drie jaren te voren aan Datheen was opgedragen. Laatstgen., zoo schrijft v.d. Heyden verder, had dit werk niet kunnen volbrengen ‘dewyle hem velerley voorgevallen was’ en had daarom sinds lang den wensch te kennen gegeven dat v.d. Heyden het op zich zou nemen, ‘gelyck ick ook’ (zoo voegt deze erbij) ‘tsyner begeerden anno 65 de kerckenordeningen eerst gesteld hebbe om met synen Psalmen gedruct te wesen’. Hieruit kan men concludeeren dat niet Datheen, maar v.d. Heyden de eigenlijke opsteller is geweest van de Ned. Hervormde liturgie, en dat deze, na haar te hebben opgesteld, haar aan Datheen ter beoordeeling zal toegezonden hebben, gelijk hij trouwens in een zijner brieven zegt met deze zijn Catechismus-uitgave gedaan te hebben. Dat hij ‘de kerckenordeningen gestelt’ heeft, beteekent niet dat hij haar opgesteld, zelfstandig vervaardigd, maar dat hij haar samengesteld, gecompileerd heeft, en tevens vertaald. Wat hem geschikt voorkwam vertaalde hij letterlijk uit de Paltzische liturgie. Scheen een andere vorm hem wenschelijk toe, dan stelde hij iets nieuws op, waarbij hij waarschijnlijk à Lasco's Forma ac ratio en Microns Christlike Ordonnantiën raadpleegde. Uit een en ander blijkt het belangrijk aandeel, dat G. v.d. Heyden gehad heeft in de wording en uitbreiding van de Geref. Kerk in de Nederlanden; hij mag met reden genoemd worden een der ijverigste en invloedrijkste verbreiders van de Gereformeerde leer in deze landen. Hij huwde, waarschijnlijk te Frankenthal met Catharina van Goethem, mogelijk eene uitgewekene uit Vlaanderen, daar een schepen van dien naam te Hulst voorkomt. Uit dit huwelijk werden zes zonen geboren. Portretten zijn van Gasp. v.d. Heyden niet bekend. De titels der door hem uitgegeven geschriften zijn: | |||
[pagina 815]
| |||
[Anon.], Catechismus ofte Onderwysinghe inde Christelycke Religie, welcke inden Ghereformeerden Euangelisten Kercken ende Scholen der Nederlanden gheleert ende gheoeffent wert. Mitsgaders de Christelycke Ceremonien ende Ghebeden. Met neersticheyt oversien ende ghecorrigeert. (Vignet). 't Hantwerpen. By Niclaes Soolmans op onse Vrouwen Kerchof inden Gulden Leeu. 1580. Met gratie ende Priuilegie. 8o. Aan de andere, in datzelfde jaar, eveneens te Antwerpen gedrukt, bij Gielis van den Rade, op 't Vlaminxvelt in den Gulden Rinck, waarin het vignet van den drukker ontbreekt (dat staat op het titelblad van de Psalmuitgave); doch inplaats daarvan vindt men den tekst Marc. 8 vs. 38; gaan in één band vooraf de Psalmen Davids door Philips van Marnix Heer van Aldegonde. 8o. - Cort ende Claer Bewys vanden Heyligen Doop Wat hy eyghentlyck sy ende wien hy toecomt. Ook van Schriften ende redenen, bewysende dat in d'eerste Kercke de volwassene op haer belijdinge gedoopt zijn, welke de Wederdoopers misbruycken, om de kinderen den Doop te weeren. Midtsgaders een corte wederlegginghe eenes boecxkens, ghedruckt anno 1581. Gheintituleert, Een gantsch claere grondighe bewysinghe, etc. Daer in d'Autheur arbeydt, te bewysen dat de kinderdoop van Menschen ingheset sy. Vignet. T'Antwerpen. 1582. 8?.Ga naar voetnoot1) Ook verscheen van zijn hand de reeds vermelde vertaling getiteld:
Litteratuur: v.d. Aa, a.w. VI, blz. 120, 121. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 43-48; III, blz. 663. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., II, k. 570, 571 (art. v. Dr. L.W.A.M. Lasonder). - M.F. v. Lennep, Gaspar van der Heyden, 1530-1586 (Acad. Proefschr.). Amst. 1884. - Brandt, Reformatie. I, blz. 187, 388; II, blz. 216-225, 228, 229. - Levensbeschr. v. eenige voorname, meest Nederl. mannen en vrouwen. IV, blz. 251-258. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. I, blz. 460, 537; Aant., blz. 214, 256. - te Water, Ref. Zeel., blz. 388-410. - Boekz. Jrg. 1754a, blz. 434-465. - Groen v. Prinsterer, Archives ou corresp. inéd. de la Maison d'Or.-Nass. T. V (1838), 1me S., p. 223, 224. - Nagtlas, Levensber. 2de afl., blz. 355-357. - Dez., De Alg. Kerker. der Ned. Herv. Gem. te Middelburg, blz. 40, 41, 50. - Biogr. Nation. de Belgique. T. VIII, p. 844-849. - Janssen, Kerkherv. in Vlaand. I, blz. 73, 247, 248. - Doopsgez. Bijdr. 48ste Jrg. (1908), blz. 18-21, 33, 35, 42. - Pijper, Ned. Arch. K.G. N.S.D. VII (1910), blz. 34, 35. - Troffel en Zwaard. 15de Jrg. (1912), blz. 173. - Vos, Amstels Kerk. leven (reg.). - B. v. Meer, De Synode te Emden. 1571, blz. 54-67, 72, 136-138, 141-143, 147, 148, 180, 181, 245, 260. - G. Tjalma, Philips v. Marnix, Heer v. St. Aldegonde (reg.). - F.S. Knipscheer, De invoering en waardeering der Geref. belijdenisschr. in Nederl. vóór 1618. (reg.) - F.L. Rutgers, Calvijns invloed op de Reform. in de Ned. (reg.). - | |||
[pagina 816]
| |||
van Schelven, Vluchtel. Kerken (reg.). - Dez., Kerkeraads-protocollen der Nederd. Vluchtel. Kerk te Londen 1560-1568, blz. 4, 238. - Olthuis, De Doopspractijk der Geref. Kerk in Nederl. 1568-1618 (reg.). - Werken Marn. Ver. S. I, D. III; S. II, D. II, III; S. III, D. I, II (reg.). - J. v. Vloten, Losse Aanteek. betrekkel. den Vrijheidsoorlog in: H.Q. Janssen en J.H. v. Dale, Bijdr. t.d. Oudheidk. en Geschied., inzond. v. Zeeuwsch-Vlaand. II (1857), blz. 180, 308-311. - F. Nagtglas, De Kerkeraad der Ned. Herv. Gem. te Middelburg, tegenover de Doopsgez., Voetwasschers en Martinisten v. 1574-1608 in: Janssen en v. Dale, Bijdr. als boven. VI (1863), blz. 252, 253, 255. - Robert Fruins' Verspreide Geschriften enz. I, II (zie: Registers). - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. II, No 840. |
|