Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Gerrit Jakob Hesselink]HESSELINK (Gerrit Jakob)Ga naar voetnoot2) werd den 23en Oct. 1755 te Groningen geboren als jongste der vijf zonenGa naar voetnoot3) uit het huwelijk van Jakob Hesselink en Jeltje Derks, beide behoorende tot de deftige burgerij. Na het voorbereidend onderwijs in zijne vaderstad genoten te hebben werd hij aldaar den 8en Juli 1773 als student ingeschreven. Hij studeerde eerst in de Latijnsche, Grieksche en Oostersche letteren, daarna in de wijsgeerige wetenschappen; vervolgens ging hij naar Lingen, om er het onderwijs te genieten van den vroegeren Groningschen hoogleeraar F.A. van der Marck. Na ruim een jaar teruggekeerd werd hij den 22en Sept. 1777 opnieuw aan de Groningsche academie ingeschreven en den 20en Mei 1778 aldaar bevorderd tot A.L.M. en Phil. Dr. na verdediging eener dissertatie de Montibus ignivomis ac terrae motibus, eorumque cognatione. In zijn laatste jaar te Groningen volgde hij de | |
[pagina 781]
| |
lessen van Prof. Chevallier en wijdde hij zich aan de theologische studie. Daarna liet hij zich inschrijven aan de Doopsgezinde Kweekschool, waar hij de leiding had o.a. van den Remonstrantschen hoogleeraar van der Meersch. Van het resultaat dezer studiën getuigt een door hem ingezonden, met zilver bekroond antwoord op een door Teylers Genootschap in dien tijd uitgeschreven prijsvraag aangaande het onderscheidende kenmerk der Christelijke openbaring. Dit was de eenige maal niet, dat een dergelijke onderscheiding hem ten deel viel. Het genoemde Genootschap vond aanleiding hem ook daarna nog te bekronen; hetzelfde geschiedde ook naar aanleiding van eene door hem beantwoorde prijsvraag van het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Chr. Godsdienst. In 1781 werd Hesselink leeraar bij de Doopsgezinde gemeente te Bolsward. Lang echter zou hij geen predikant zijn. Toen de hoogleeraar H. Oosterbaan zijn ambt aan de Doopsgezinde kweekschool verwisseld had voor dat van Doopsgezind leeraar te Harlingen, (waarvoor ook Hesselink met hem in aanmerking was gekomen), viel, na een paar vergeefsche benoemingen de keuze van Bestuurders op Hesselink, nadat deze een tweede verhandeling van zijne hand bekroond had gezien, over de dwaasheid der twijfelarij. Na zijn gemeente te hebben vaarwel gezegd, aanvaardde hij den 9en Oct. 1786 zijn nieuwe ambt met eene Oratio, caussas exponens, cur doctrina Euangelica, praestantiâ longe eminens, luculentissimisque miraculis munita, a plurimis quidem licet protinus recepta, a multis tamen, tam ex Judaeis quam gentibus, rejecta fuerit. Zoowel door zijn geleerdheid en vernuft als door de wijze, waarop hij doceerde, was Hesselink als hoogleeraar op zijn plaats. Zijn leertrant werd gekenmerkt door eenvoud en beknoptheid. ‘Het Zamenstel van Godgeleerdheid en Zedekunde, 't welk hij zijnen leerlingen gaf tot rigtsnoer des onderzoeks, was noch droog noch duister, en even weinig onvolledig als langwijlig’; ook van zijne Exegese van het N. Test. kon hetzelfde gezegd worden. Op zelfstandige wijze volgde hij hierbij de grammatisch-historische methode. Als exegeet heeft hij zich inzonderheid naam gemaakt door zijn Uitlegkundig Woordenboek des N. Verbonds, bewerkt naar het voorbeeld van Teller en van Lang. Toegejuicht door mannen als van Hemert, die het reeds vóór de uitgave aanbeval, vond dit zijn standaardwerk op theologisch gebied eveneens heftige bestrijding in anonieme tegenschriften en ook in een naamlooze recensie in de Bibliotheek v. Theol. Letterkunde v.h. jaar 1804Ga naar voetnoot1). Men verweet hem neologie. Zelfs zond een ongenoemdeGa naar voetnoot2) in 1793 er een tegenschrift tegen in het licht onder den titel: De Nieuwe Hervorming onder de Doopsgezinden volgens het Uitlegk. Woordenboek van den Heer Hesselink; gedr. voor rekening v.d. Auteurs waarop deze zich verdedigde in een brief aan de Lezeren van het Uitlegk. Woordenboek, waaraan hij bij de tweede, hier en daar veranderde uitgave van het werk nog | |
[pagina 782]
| |
een nieuwe verdediging toevoegde. Zijn uitlegging van verschillende plaatsen van het N. Test. was van dien aard, dat het verwijt van neologie zich wel laat verklaren; intusschen was zijn vrij radicaal standpunt toch ook niet dat van de Duitsche rationalisten. Hesselink behoorde tot de Lamistische of meer vrijzinnige richting onder de Doopsgezinden; daarom krenkte het hem ten zeerste toen Bestuurders van het Haagsch Genootschap, om hem te kwalificeeren op het titelblad van zijn bekroonde verhandeling over het Hoogepriesterschap van Jezus Christus hem aanduidden als ‘Professor bij de Mennoniten te Amsterdam’; als Lamist stelde hij op het geestelijke vaderschap van Menno geen prijs; hij schreef dan ook een ernstig protest tegen dien opgedrongen titelGa naar voetnoot1). Tijdens zijn hoogleeraarschap had in 1800 de vereeniging plaats van de Zonisten met de Lamisten, en ook van vroegere Zonistische zijde werd zeer gunstig over hem geoordeeldGa naar voetnoot2). Mede door zijn invloed kwam het in 1811 tot de stichting van de ‘Algemeene Doopsgezinde Societeit ter bevordering van de predikdienst.’ Zijn dogmatisch systeem kenmerkte zich door groote soberheid en kortheid, en werd opgehelderd in meer uitvoerige voorlezingen. Hij verbond er de historia dogmatum aan. Zijn onderwijs in de zedekunde, waaraan hij ook ettelijke studiën wijdde in het N. Magazijn v. Wetenschap, Kunst en Smaak, vatte hij breed op; hij vond daarbij gelegenheid uit Hugo Grotius' werk over het recht van Oorlog en Vrede eenige hoofdstukken te behandelen, die hij bij zijne theologische lessen kon tepasbrengen. Bij zijne homiletische lessen drong hij vooral aan op duidelijkheid. Dat van hem een gunstige invloed op de prediking onder de Doopsgezinden is uitgegaan kan niet beweerd worden. Ook hier kwam sterk uit dat physica en metaphysica bij hem bovenaan stonden. Hij kweekte bij zijne leerlingen een lust voor mathesis en natuurkunde aan, die zich in veelvuldige ‘natuurpreeken’ openbaarde. Niet alleen vond hij gelegenheid gedurende de tijdelijke afwezigheid van Prof. v. Konynenburg in 1797 en 1798 gelegenheid diens colleges voor de Remonstrantsche studenten waartenemen, maar ook nam hij in 1800 van den hoogleeraar J.H. van Swinden op diens aandringen het onderwijs over in de mathesis, logica, metaphysica en physica in al haren omvang; aan zijn naam als theoloog deed hij geen goed door den bijzonderen ijver, waarmede hij de physica onderweesGa naar voetnoot3). De voorliefde voor deze wetenschap ging bij hem zóóver, dat hij na ongesteldheid zijne colleges daarin, die verzuimd waren, steeds inhaalde, wat met die in de godgeleerde vakken niet altijd het geval was. Zelfs deed hij een waterweegkundige ontdekking. Zijne veelomvattende werkzaamheden noopten hem te bedanken voor het hem opgedragen lidmaatschap van het Kon. Ned. Instituut van Letterkunde, Wetenschappen en Schoone Kunsten te Amsterdam. Intusschen bleef hij ook later nog de theologische studie wel behartigen. Zijn reeds genoemd Zamenstel werkte hij bij, en zeker zou hij de algeheele omwerking daarvan voltooid hebben, had zijn dood, den 7en Nov. 1811, het hem niet verhinderd. | |
[pagina 783]
| |
In wijsgeerig opzicht was hij opgeleid in de philosophie van Leibnitz en Wolff; maar hij liet deze varen, toen hij bij zijne studie te Amsterdam kennis maakte met de geschriften van A. Hulshoff; hierna toonde hij duidelijk zijne sympathie voor Kants wijsbegeerte, zooals ook blijkt uit zijn voor ‘Felix Meritis’ den 30en Oct. 1799 voorgedragen verhandeling: ‘Het Leibnitiaansch en Kantiaansch stelsel, ten opzigte van het zedekundige vergeleken. Zijn ongewone veelzijdigheid blijkt ook uit zijne geschriften op het gebied van Nederlandsche taal- en letterkunde, waarvoor hij de liefde van zijn vader geërfd had. Zijn hierna vermelde studie over Hollandsche dichtmaat en Prosodie, toegepast op het Rythmus en Metrum der Ouden, enz. was oorspronkelijk bedoeld als beantwoording eener prijsvraag, uitgeschreven door de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen. Onder de bewerking meende hij echter beter te doen zijne verhandeling afzonderlijk uittegeven. Intusschen droeg hij als honorair lid van gen. Maatschappij veel toe tot haren bloei. Hetzelfde geldt van de Maatschappij Felix Meritis, waarna hij twintig jaren lang honorair lid was. Een schitterend vernuft was Hesselink niet, maar een zeer helder en scherpzinnig denker, toegerust met een zeldzamen schat van geleerdheid, daarbij echter meer natuurkundige en wijsgeer dan godgeleerde of bekwaam om geestelijke leiding te geven. Zijn uiterlijk maakte den indruk van kunsteloozen eenvoud, gepaard aan ernst, die tot het zwaarmoedige neigde, doch vrij was van verwaandheid en norschheid; ook leek hij iemand van zelfbedwang en kalmte, tevens van zachtmoedigheid en tevredenheid. Tengevolge van een klein spraakgebrek, drukte hij zich eenigszins moeilijk uit, hetgeen hem weleens ten onrechte het verwijt van stijfheid bezorgd heeft. Den 27en Maart 1809 werd Hesselink met nog enkele andere woordvoerders der Doopsgezinden door den Koning opgeroepen om samen een commissie te vormen, waarmede men maatregelen dacht te treffen tot regeling van al wat den eeredienst bij de Doopsgezinden betrof, gelijk dit ook met andere gezindten geschied was. Bedoelde commissie, als wier tolk Hesselink optrad, verklaarde geen verzoeken te zullen doen, maar de gelegenheid waartenemen de belangen der Doopsgezinden in 's Konings bescherming aantebevelen. Toen in 1811 de hertog van Plaisance, als Gouverneur-Generaal, in naam van het Fransche bewind, zich personen uit verschillende Kerkgenootschappen liet aanwijzen, geschikt om hem aangaande hun gezindte intelichten met het oog op de poging alle Christelijke Kerken in ons vaderland te organiseeren, behoorde Hesselink tot de uit de Doopsgezinden aangewezenen. Van deze poging, die beoogde alle Prot. gezindten te vereenigen, kwam evenwel verder niets. Hesselink was lid van de Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem; honorair lid van de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen en van de Maatschappij Felix Meritis. Hij behoorde tot de enkelen, die den graad van ‘Doctor in de Letteren’ verwierven, hoewel zij in de Godgeleerdheid waren opgeleid; de graad van ‘Doctor Theol.’ werd in de 18de eeuw niet gemakkelijk door Dissenters verkregen. Op den 1en Mei 1782 huwde Hesselink met Janke Heslinga, die hem vrij onverwachts den 28en Sept. 1800 door den dood ontviel, hem nalatende zes kinderen, waarvan één, van de geboorte af zwak van lichaam en van geest, vijf jaren later overleed; zijn tweede zoon, die veel beloofde voor de wis- en natuurkunde, stierf op 23jarigen leeftijd, als student te Utrecht, en het volgende jaar (1809) zijn | |
[pagina 784]
| |
oudste zoon. Inmiddels was Hesselink hertrouwd met Cornelia Elisabeth Arkenbout, wed. van Jakob Penninck-Hoofd, die hem na anderhalfjarig huwelijk door den dood werd ontnomen den 22en Sept. 1810. Van G. Hesselink bestaat een portret borstb. rechts, in ov. Naar en door J.E. Marcus. 8o, en hetz. portr., fraaie proefdr. voor alle letter, met geëtsten naam aan de linkerzijde. 8o. (Vgl. Muller, Cat. v. Portr., No 2557, 2558). Behalve wat van hem gedrukt werd op het gebied der physica gaf hij de volgende geschriften uit: Uitlegkundig Woordenboek ter opheldering v.d. Schriften des N. Testaments. Amst, 1790. 2 dl.: 2de verm. dr. - Uitlegk. Woordenb. des N. Test. Amst. 1803. 1 d. (m. portr.) - Hollandsche Dichtmaat en Prosodie, toegepast op het Rythmus en Metrum der Ouden, in zoo verre beiden in onze Hollandsche Dichtkunde zouden kunnen worden ingevoerd. Amst. 1808. - In: Verhandel., raakende den natuurl. en geopenb. Godsdienst. Uitg. d. Teyler's Godgel. Genootsch.: Verhandeling ter beantw. der vraage: Welk is het onderscheidende kenmerk v.d. Christelijke Openbaaring; en in hoedanig een verband staat dezelve, zo met de Mosaïsche Openbaaringe, als met den Natuurlijken Godsdienst? (Met zilv. bekr.) I.D. MDCCLXXXI, blz. 19-241. - Verhand. ter beantw. der Vraage: Hoe betoogt men bondigst en kragtigst de dwaasheid van het Scepticismus of der twyffelary, en de onbezonnenheid van het meesteragtig beslissen omtrent godsdienstige voorstellingen met aanwyzing van den middelweg, tusschen deze twee uitersten te houden? (M. zilv. bekr.) VII D. (MDCCLXXXVII) blz. 111-228. - Verhand. ter beantw. der Vraag: Mag en behoort het burgerlyk Bestuur eenigen invloed uitteoefenen op zaken v. godsdienst? - zo ja - van welken aart en uitgestrektheid behoort die invloed te zijn? (Ond. de zinspr. uit Plutarchus adv. Colotem. Ex ed. Paris. 1524, p. 1125 E.) (M. zilv. bekr.). XVII D. (MDCCXCVII), blz. 227-338.- In: Verhandel. v.h. Genootsch. t. Verded. v.d. Chr. Godsd., opgericht in 's Hage. Voor het jaer MDCCXCVIII. Amst. MDCCC.: Verhandeling over de vraag: hoedanige begrippen hadt de schrijver v.d. Brief aan de Hebreërs aangaande het Hoogepriesterschap v. Jezus; en hoe blijkt derzelver overeenkomst met de denkwijze der overige schrijveren v.h. N. Testament? (53 blz.). (M. zilv. bekr.). Ook komen bijdragen van hem voor in verschillende periodieken: o.a. Over de reden, waarom Jezus, te Bethlehem geboren, de Nazarener genoemd werd, en op deze tegenwerping nooit geantwoord heeft, in: Alg. Vaderl. Letteroef. Jrg. 1797, No 3. - Verhand. over de spreekwijs: den naam v. Jezus Christus aanroepen, in: Vaderl. Biblioth. bij M. de Bruyn. Sept. 1801. - Verhand. over de ontdekkingen des menschelijken verstands in godsdienstige zaaken, in: Nieuw Alg. Magazijn v. Wetensch. Konst en Smaak. I D No V. - De voortreffelijkheid v.h. redelijk schepsel boven de dieren, door onderlinge vergelijking, id. II D. No II. - Verhand. over de Tydtelling (Lezing geh. voor ‘Felix Meritis’, id. IV D, No V). - Verhand. over de bediening der Profeeten bij de Israëlieten en derzelver voorzeggingen, id. V D, No 6, - De redenen v.h. verschil tusschen Grondbeginsels en Gedrag bij de verstandige bewoners dezer aarde, in: Vaderl. Magazijn. I D. No VI. Litteratuur: R. Koopmans, Hulde aan Gerrit Hesselink, A.L. M, Phil. Doct., Lid v.d. Bataafsche Maatsch. der Wetensch. te Haarlem, en Hoogl. in de Godgeleerdh. en Wijsbeg. bij de Doopsgez. te Amsterdam. (Bevatt: Lijkrede, geh. in de Groote Kerk der Doopsgez. te Amst., den 26sten v. Louwmaand 1812 en Redevoer., | |
[pagina 785]
| |
uitgespr. in de Maatsch. v. Verdiensten, ond. de zinspreuk: Felix Meritis, te Amst., den 19den v. Sprokkelmaand 1812. Benevens: Aanspr. bij zijn graf door K. Hovens Greve en lijkdichten. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 220. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 88-91. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., III, k. 582 (art. v. Dr. J. Herderscheê). - Galerie historique des Contemporains ou Nouv. Biogr. etc. Mons. 1827. T.V. p. 313, 314. - S. Muller, Geschied. v.h. Onderwijs in de Theol. bij de Nederl. Doopsgezinden. (In: Jaarboekje voor de Doopsgez. Gemeenten en Naamlijst v.d. Gemeenten der Rem. Broedersch., v. hare Professoren en hare predikanten. Amst. 1850), blz. 122-144, 146, 148, 149, 151. - Alb. Stud. Gron., k. 227, 233, 488. - Blaupot ten Cate, Groningen. I, blz. 179. - Dez., Holland. II, blz. 18, 19, 21, 104-108, 127, 129, 130, 162. - Ypey, Kr. K. 18e e. D. IX, blz. 174 v.v. - Sepp, Pragm. Gesch. Th. (reg.) - Dez. Stinstra. I, II (reg.). - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 359. - Boekz. Jrg. 1791a, blz. 569-578; jrg. 1792b, blz. 16, 24. - Jaarboekje v.d. Doopsgez. Gem. enz. II 1838 en. 1839, blz. 112, 113. - Doopsgez. Bijdr. Jrg. 1872, blz. 8, 9; jrg. 1897, blz. 83; jrg. 1898, blz. 36; jrg. 1901, blz. 18, 24. - Arch. K.G. V (1834), blz. 256, 266, 284, 299; VI (1835), blz. 214, 215. - Alg. Konst- en Letterbode v.h. jr. 1812. I, blz. 326-329. - Biogr. Univ. T. XX, p. 329. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., blz. 18. - Cat. Doopsgez. Bibl. I, II (reg.). - Cat. Burgersd. en Nierm., No 6769-6771. |
|