Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Johannes Hesener]HESENER (HEZENER, HEZENAER, HEESENAR, HESENAAR, HASENAAR) (Johannes), zoon van Everhardus Hesener, die bijna veertig jaren predikant was te Schingen en Slappeterp, en als zoodanig den 6en Maart 1677 overleed, werd met grooten lof in 1674 proponent bij de classis Franeker, en trad na den dood van zijn vader, hiertoe door diens gemeente aangezocht, herhaaldelijk voor haar op, zoodat men hem straks wenschte te beroepen; maar het eind was dat de daartoe gerechtigden een ander aan de gemeente opdrongen. Hesener preekte omtrent dien tijd te Oosterend. Ouderlingen uit Britswerd, kwamen na het bedanken van Petr. DittelbachGa naar voetnoot2), hem daar hooren, en op hun verzoek werd hij uitgenoodigd in hun vacante gemeente een beurt te vervullen. Hij preekte er daarop driemaal. Dat bij de daarna op hem | |
[pagina 771]
| |
uitgebrachte beroeping juist stemmen van Labadistischen kant op hem werden uitgebracht, bracht de classis van Sneek ertoe in hare vergadering, waarin de beroeping zou geapprobeerd worden, van hem een waarborg te vragen dat hij, in geval van aanvallen van den kant der Labadisten, de partij zou kiezen van synode, classis of gemeente. Hesener weigerde dit, en verklaarde daarop het schadelijke van het Labadisme niet te erkennen. De zaak begon er bedenkelijk uittezien. Afgevaardigden van Britswerd en Wieuwerd binnengeroepen meenden dat Hesener de verklaring teekenen moest, maar deze bleef weigeren, waarop de classis hem meedeelde de beroeping dan niet te kunnen approbeeren, terwijl zij hem verbood op een der beide plaatsen te preeken. Een paar weken later werd Hesener, die zich inmiddels bij de synode beklaagd had, door de Hoogeerw. synodale vergadering te Bolsward geroepen met een commissie uit predikanten der classis van Sneek, die het te zijnen opzichte genomen besluit zou verdedigen. De synode verzocht verder van hem op vier punten een niet bepaald scherp belijnde verklaring tegen de Labadisten. Hierin stemde hij toe, zoodat zijne bevestiging kon doorgaan, welke geschiedde door twee oudere collega's. Den 6en Aug. 1678 werd hij aangenomen als lid der classis. De argwaan dook echter straks weer op. De geestelijke toestand der gemeente beviel hem niet, en hij vond er aanleiding in de bediening van Doop en Avondmaal uittestellen. Op beklag van de Gemeente gelastte de classis hem de bediening te doen doorgaan. Op zijn weigering werd hij ter verantwoording geroepen. Daar hijzelf toen, gelijk meermalen, aan koorts leed, verscheen hij niet, maar stelde een uitvoerige schriftelijke aanklacht in tegen de Kerk, die de menschen zoo maar ten Avondmaal toeliet. De classis deed geen poging hem te weerleggen, maar daagde hem opnieuw in hare vergadering. Hesener antwoordde met een brief uit Britswerd, waarin hij zijn verbazing uitdrukte dat men op zijn missive het antwoord schuldig bleef. Daarop ten derden male geciteerd met bevel de bediening van Doop en Avondmaal te doen plaats hebben, verscheen hij eindelijk zelf, den 5en Nov. 1678 te Sneek. De classis toonde zich sterk tegen hem ingenomen. Zijn verantwoording bevond zij van dien aard, dat zij tot zijne schorsing besloot. Den tijd zijner schorsing besteedde hij met het maken van aanteekeningen ter weerlegging van het over hem gevelde vonnis. De predikanten der classis, die 's Zondags in de kerk zijn plaats innamen, stelde hij voor als dwaalgeesten en verleiders. Zoo laaide het vuur almeer op. In April 1679 ontving hij bezoek van vier leden der classis, om hem te vermanen tot trouw aan de leer der Kerk. Tegenover zijn bezoekers hield hij vol dat zij de beschuldiging niet konden waarmaken; het kwam daarbij tot een dispuut over het onderscheid tusschen geloovigen en ongeloovigen. In het rapport door de commissie uitgebracht, werd Hesener voorgesteld als scheurmaker; ook voelden enkelen zich persoonlijk gekrenkt. Tien dagen later werd hij ontboden voor de classis van Sneek. Kort en bondig door den praeses gevraagd of hij beide sacramenten voortaan op tijd wilde bedienen, antwoordde hij, constateerende dat op zijn schriftelijke verklaring geen acht was geslagen, dat de toestand zijner gemeente hem dit niet veroorloofde, en dat hij bereid zou zijn, wanneer men hem uit de Ned. Geloofsbelijdenis kon aantoonen dat hij zijn plicht verzaakte, waarbij hij voorlas wat die belijdenis bevat over de ‘merckteickenen der Kristenen’. De praeses bleef daartegenover aandringen op een beslist antwoord. De conclusie der vergadering was dat Hesener niet als predikant gehandhaafd kon blijven; en zoo werd zijn schorsing, die een half jaar | |
[pagina 772]
| |
geduurd had, den 6en MeiGa naar voetnoot1) 1679 door ontzetting uit het ambt gevolgd. Men hield hem voor een verklaard Labadist. Hesener betuigde, zijne rechters te dagen voor den rechterstoel Gods. Teruggekeerd in zijn stille pastorie, waren voor hem de vooruitzichten donker. Nog wilde hij zich niet geheel en al overgeven aan de Labadisten, al trok ook zijn hart hem tot hen; hij wilde tevens de classis geen schijn van recht geven met haar uitspraak. Hij stelde daarna een weerlegging op van het over hem gevelde vonnis in twee geschriften (zie hieronder). Streng en logisch houdt hij daarin het betoog vast, dat hij, in overeenstemming met de Ned. Geloofsbelijdenis, alleen aan hen de sacramenten mocht uitdeelen, bij wie hij eenigermate de merkteekenen vond, waaraan volgens de confessie de leden der Kerk gekend werden. Kort na zijne afzetting ontving hij bezoek van Koelman in gezelschap van een ander ‘vroom leeraar’ (vermoedelijk W. à Brakel). Verontwaardigd over het over Hesener gevelde vonnis zochten zij hem terugtehouden van aansluiting aan de Labadisten; voor dit laatste dreigde te meer gevaar daar zijn eenige broeder, die vroeger een rang in het leger had bekleed, tot de Labadisten was toegetreden, en beide bezoekers bemerkten dat Hesener zelf al vrij wat van hunne leeringen had overgenomen. Op beider raad wendde hij zich tot de synode, in wier acta echter van dit appèl zelf geen spoor is te vinden, misschien omdat het was ingediend nadat Hesener feitelijk elk contact met de Kerk had verbroken. Al kort toch na zijn afzetting verkeerde hij in den Labadistischen kring op het Waltha-slot onder Wieuwerd, dat door den Gouverneur van Suriname, Corn. van Aerssen van Sommelsdyk, wiens drie zusters leden der Labadistische gemeente waren, aan deze ten gebruike was afgestaan. Hier meende Hesener vergoeding te vinden voor het leed, dat hem weervaren was. Van dien tijd af bestond aan zijn Labadisme geen twijfel meer. Zijn eerste werk in dien tijd was om, op raad van Koelman, al zijne bezwaren tegen Kerk en classis voor den druk gereed te maken. Alzoo geschiedde in het najaar van 1679. Blijkens de acta syn. 1680 machtigde de synode de classis bij de Staten aantedringen op executie van de strafbepaling tegen degenen, die verboden en slechte waar verspreidden, zooals het ‘scandeleus gemeen blauwboeckjen’ van Hesener. Al spoedig werd deze opgenomen onder de z.g.n. ‘Sprekende Broeders’, die met den voorganger Yvon, du Lignon en de voornaamste vrouwen het zeer autocratisch bestuur der gemeente vormden. Zoolang hij te Wieuwerd bleef, behield hij het bestuur over de derde der gemeenschappelijke tafels, en oefende hij toezicht op de jongeren, hetgeen een bijzondere onderscheiding beteekende. Hier vond hij rust voor zijn bezwaarde conscientie. Na jaar en dag waarschuwde de classis van Sneek nog tegen ‘de omswevende wolven’, waarmede ook Hesener bedoeld werd. Tweemaal per week, Donderdags en Zondags, preekte hij, afgewisseld door een Duitsch geestverwant, in een huis onder de buurtschap Jet in zijn vroegere gemeente en bewerkte hij er de bewoners door huisbezoek. De doortastendheid der classis wist echter aan het voortdringen van deze Labadistische propaganda een eind te maken. Toen kort daarna de Labadisten pogingen aanwendden om andere landen te bewerken, en onder bescherming van gen. van Aerssen een gemeente te Suriname gesticht werd, trad Hesener als haar voorganger op. Bij zijn afreis was hij zóózeer aangedaan | |
[pagina 773]
| |
dat hij de achterblijvenden niet kon toespreken en Jonkvr. Lucia van Sommelsdyk dit in zijn plaats deed. Hij gaf den indruk dat hij gaarne zou zijn teruggekeerd. Teleurstelling deed velen uit Suriname repatrieeren; de gelederen der achterblijvenden werden sterk door den dood gedund. Ook Hesener behoorde in 1687 tot zijne offers. Portretten zijn van hem niet bekend. Zijn geschriften zijn: Sententie v.h. Classis v. Sneek, aangaande myn deportement. - Kort Verhaal v.d. proceduire (sic!) v.h. Claszis (sic!) tegens my Johannes Hesener, Predicant tot Britswert en Wiewert. Amst. 1680. Litteratuur: J. Reitsma, Johannes Hesener en Balthasar Colerus. Een episode uit den tijd der Labadisten in Friesl., in: De Vrije Fries. XIII D. (1877) Derde R. 1ste dl., 1ste st. blz. 97-148. - W. Koelman, Hist. Verhaal Nopende der Labadisten Scheuringh enz. blz. 286-289. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. III, blz. 109, 112; Aant., blz. 68, 69. - Diest Lorgion, Herv. K. in Friesl., blz. 150-162. - H. v. Berkum, De Labadie en de Labadisten, blz. 71-73, 136, 144. - Romein, Pred. Friesl., blz. 350, 351. - P. Hofstede de Groot e.a., Geschied. der Chr. Kerk in tafereelen. V, blz. 151. - Reitsma, Herv. en Herv. K., blz. 656. |
|