Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Henricus van Herwerden]HERWERDEN (Henricus van) werd den 23en Dec. 1731 geboren te Amsterdam als zesde der elf kinderen uit het huwelijk van Claude Henricus v. Herwerden, ouderling te Amsterdam, en Hendrina van Beveren, dochter van Corn. v. Beveren, pred. te Gouda. Na de Latijnsche Scholen in zijn geboortestad doorloopen te hebben, hield hij tot afscheid den 18en Sept. 1750 in het openbaar een Latijnsche oratie in dichtmaat, waarna hij den 21en Sept. werd ingeschreven als student te Leiden. Hier waren o.a. J.J. Schultens en J. v.d. Honert zijne leermeesters. Den 6en Juni 1753 verdedigde hij er onder eerstgenoemde eene Dissertatio Philologica exhibens Specimen observationum ad quaedam Veteris Testamenti loca (Amos VI:4, 7, 8; Micha VII:3, 11, 12; Habac. III:11; Zephanja III:18; Zach. IV:10, 11). Daarna voltooide hij zijn theologische studie te Utrecht (waar echter zijn naam in het Alb. Stud. niet voorkomt). Den 2en Juni 1755 praeparatoir door Ds. Rutg. Schutte geëxamineerd in de Classis van Amsterdam, werd hij den 23en Nov. d.a.v. bevestigd te Thamen aan den Uithoorn door zijn neef Joh. v. Herwerden, pred. te Jisp (m. Exod. XL:13; intr. m. Joh. XV:16). Vandaar vertrok hij naar Zalt-Bommel, waar zijn bevestiging plaats had den 2en Dec. 1764 door Ds. A.L. de Mist, pred. ald. (m. Mt. V:13; intr. m. Joh. I:6-8; afsch. te Thamen den 12en Nov. m. Lc. XIX:42a). Zijn derde gemeente was Zutphen, waar Ds. J. Wolterbeek, pred. ald., hem den 26en Oct. 1766 bevestigde (m. Joh. XVII:18; intr. m. Ps. CXIX:124, 125; afsch. te Zalt-Bommel den 19en Oct. m. Hand. XX:36). In 1770 bedankte hij voor eene beroeping naar Groningen, maar drie jaren later gaf hij gehoor aan de roepstem uit Amsterdam; hij werd ald. den 24en Oct. 1773 bevestigd door Ds. T.A. Clarisse, pred. ald. (m. 2 Tim. IV:22) deed er den 27en Oct. intrede (m. Col. I:28; afsch. te Zútphen den 10en Oct. m. 1 Cor. XVI:23, 24). Hij behoorde tot de 15 Amsterdamsche predikanten, die in 1796 weigerden den door de volksrepresentanten in Holland gevorderden eed van trouw afteleggen en dientengevolge ontzet werden uit hunne bediening; deze ontzetting werd in 1804 gevolgd door herstel in het ambt. Door een smartelijke kwaal in mond en keel langzamerhand gesloopt, waarbij ten laatste verval van krachten kwam, overleed hij den 19en Dec. 1805 te Haarlem, waar hij sinds eenigen tijd verblijf hield. Nog bij zijn sterven beleed hij zijn geloof in den gekruisten Christus, dien hij in zijn leven met vuur had verkondigd. Hij werd begraven in de Oude Kerk. Hij was een zeer geëerd man, een op al zijn standplaatsen, niet het minst te Amsterdam, bijzonder geliefd en ernstig prediker, die, hoewel vaak met lichaamsongesteldheid bezocht, zich onderscheidde door nauwgezetheid in de waarneming van zijn ambt. Ook de studie bleef hij inmiddels beoefenen; vooral wijdde hij zich gaarne aan | ||
[pagina 760]
| ||
de verklaring van moeilijke Bijbelplaatsen, die hij zocht dienstbaar te maken aan den opbouw der gemeente. Zijne verhandelingen over 's Heilands verzoeking enz. en over de geschiedenis v.d. staat der regtheid en val onzer eerste ouderen zijn bewerkt naar leerredenen door hem tevoren gehouden. Zijn bijzonder geprezen studie over het Evangelie van Johannes getuigt van zijn helder oordeel en deugdelijke geleerdheid, en kan zijn standaardwerk genoemd worden. Is het wat al te breed opgezet, dit is in zoover een voordeel, dat daardoor het raadplegen van verschillende andere verklaringen, vóór deze verschenen, overbodig is geworden. Van Aug. 1786 tot 1788 was hij bestuurder van het Haagsche Genootschap tot verded. v.d. Chr. Godsdienst, waarvan de oprichting tot zijne wenschen behoord had. Den 23en Nov. 1758 huwde hij met Hendrina Geertruida de Bruin (dochter van Fl. Adr. de Bruin, pred. te Nieuwland); twee dochters uit dit huwelijk stierven vóór haren vader, één van deze zéér kort te voren. Zijne echtgenoote overleefde hem met één dochter. Bij zijn 25jarig huwelijk werd een gedenkpenning geslagen. Van hem bestaat een portret op 59jarigen leeftijd, borstb. links, in ov. Naar Brijer, door R. Vinkeles, 8o en een borstb. links in ov. op een zinnebeeldige tombe, zinneprent op zijn overlijden, m. 6 reg. vers van M.C. Haack. Door N. v.d. Meer Jr. fol. (vgl. Muller, Cat. v. Portr. No 2351-2354; Moes, Iconographia Batava No 3455. Van hem zag het licht:
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 216Ga naar voetnoot1). - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 87, 88; III, blz. 664. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. III, k. 582 (art. Dr. J. Herderscheê). - Alb. Stud. L.B., k. 1031. - Boekz. Jrg. 1753b, blz. 100; jrg. 1786b, blz. 137-145; jrg. 1788b, blz. 147-157; jrg. 1797b, blz. 3-15, 579-587; jrg. 1798b, blz. 675-687; jrg. 1800a, blz. 565-575; jrg. 1801a, blz. 129-140, 353-365; jrg. 1805b, blz. 708, 709; jrg. 1806a, blz. 91-93. - Croese, Pred. Amst., blz. 358-360; verm. en verbet., blz. 25; verv. op Croese (1792-1817), blz. 147. - A. Kuenen, Het Haagsche Genootsch. t. verded. v.d. Chr. Godsd. Gedenkschr. v. zijn honderdjar. bestaan (1785-1885), blz. 112. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. IV, blz. 278. - Ypey, Kr. Kerk 18e e. VIII, blz. 452. - Nav. VII, blz. 165; LXI, blz. 472. - v. Abkoude-Arrenberg, Naamreg., blz. 227. - Alph. Naaml. (1790-1832), blz. 247. - Cat. Letterk. I, k. 898. |
|