Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Petrus Hermanni]HERMANNI (Petrus), geboren te Harlingen, werd in 1613 van uit de classis Leeuwarden beroepen te Dokkum, en den 7en Juli van gen. jaar lid der classis van Dokkum. Evenals zijn ambtgenoot aldaar Hajo Lamberti deelde hij Remonstrantsche gevoelens. Beiden maakten bezwaar de Dordtsche leerregels te onderteekenen. De Prov. Synode te Leeuwarden had op den 16en Sept. 1619 een formulier opgesteld, behelzende een verklaring, dat men geloofde dat alle artikelen en stukken der leer in Confessie en Catechismus der Nederl. en Geref. Kerken begrepen ‘mitsgaders de verklaringen over eenige poincten der voorsch. lere in den nation. synode anno 1619 tot Dortrecht gestelt, in alles met Godes Woord overeen comen’. Dit formulier werd ter onderteekening aangeboden aan alle predikanten in Friesland. Allen voldeden hieraan, behoudens een viertal, waaronder de twee Dokkumer predikanten. In bovengen. synode kwam tevens een anonieme missive ter tafel, waarin o.a. deze beide hevig beschuldigd werden. Hermanni noemde de missive ‘een eerloos schandschrift ofte fameus libel vol grove leugenen en lasteren’. De synode gelastte de classis van Dokkum een onderzoek intestellen naar beider leer. De reuk van onrechtzinnigheid, waarin zij daardoor geraakten, deed de deputaten nauwlettender op hen toezien en strenger met hen handelen dan anders allicht zou geschied zijn, waartee volgens zijn eigen getuigenisGa naar voetnoot1) een persoonlijke haat van sommigen tegen Hermanni nog zou hebben medegewerkt. Deze laatste begeerde, toen hem het door de synode opgestelde formulier ter onderteekening werd voorgelegd, van de deputaten, dat zij hem ten aanzien van sommige bezwaren beter zouden onderrichten, tevens stellig verklarende het formulier te zullen onderschrijven, wanneer hem uit Gods Woord of anderszins bewezen werd dat de synode bevoegd was hem zulks te gebieden en hij haar in dezen gehoorzaamheid verschuldigd was. Hij beriep zich op de predikanten te Dordrecht, die zich eveneens bezwaard gevoelden om, zonder nadere uitlegging, het formulier te onderteekenen. Bij sterker aandrang ging hij nochtans tot onderteekening over, evenwel onder voorwaarde, dat men hem niet zou drijven te erkennen ‘dat uit kracht van Gods eeuwig besluit, sommige bijzondere menschen noodzakelijk en onvermijdelijk moeten gelooven en zalig worden, en andere bijzondere menschen niet kunnen gelooven en zalig worden, maar noodzakelijk en onvermijdelijk in het ongeloof moeten volharden, en diensvolgens verdoemd worden’. De deputaten namen met deze verklaring geen genoegen en eischten een nieuwe onderteekening, waartoe Hermanni zich ook bereid verklaarde, evenwel slechts onder deze bijvoeging ‘dat Adam niet noodzakelijk en onvermijdelijk, maar vrijwilliglijk gezondigd hadde’, voor welke verklaring hij zich beriep op de 9de vraag van den Catechismus. Op deze voorwaarde werd hem echter de onderteekening geweigerd. Uit de ‘acta deputatorum synodi’ vergaderd te Leeuwarden den 1en Oct. 1619 blijkt, dat de beide Dokkumer predikanten met nog twee andere voor de vergadering | |
[pagina 744]
| |
ontboden werden. Waar men in bedoelde acta het verhoor van Lamberti en Hermanni verwachten zou, treft men twee blanco bladzijden aanGa naar voetnoot1). Wat te voorzien was gebeurde: Hermanni werd van zijn bediening ontzet. In de Prov. Synode van Friesland te Joure den 14en Juni 1620 werd hem op zijn verzoek audientie verleend, en ook in de naastvolgende synode te Sneek stond hij volgens zijn verklaring binnen, maar met geen ander resultaat dan dat hem gelast werd zich te gedragen naar de sententie door de deputaten tegen hem geveld. Het zeer waardeerend getuigenis, door magistraat en kerkeraad van Dokkum omtrent zijn persoon en bediening gegeven, kon deze uitspraak niet verhinderen. De afzetting van Hermanni en van zijn ambtgenoot Hajo Lamberti had tengevolge dat te Dokkum een gemeente van Remonstranten gesticht werd. Volgens Brandt verzwegen beide aanvankelijk de oorzaak van hunne afzetting, om geen onrust in de gemeente te verwekken. Toen Hermanni echter voor de oorzaak was uitgekomen, bleven velen uit de kerk weg. Zelf verklaart hij, dat hij toentertijd ‘buiten Dockum op 't Land wonende’ zich met zijn gezin ‘gestadich’ onder de prediking in de kerk liet vinden, totdat bleek dat sommigen dit beschouwden als een erkennen van ongelijk zijnerzijds. Eenige lidmaten wendden zich in 1621 tot de synode met de verklaring, dat hunne voormalige predikanten afgezet waren om hun gevoelen omtrent de voorbeschikking, en dat de nieuwe, die niet afgezet werden, erkenden hierin met die beide eenstemmig te zijn, tengevolge waarvan velen in de gemeente in tweestrijd verklaarden. De vier vragen, die bij deze verklaring gevoegd waren, werden door de synode niet beantwoord. Daarop werd heel het vertoog, voorzien van een scherpe voorrede, in het licht gegeven. Dit werkte mede dat velen te Dokkum zich van de Herv. Kerk afscheidden. Nadat Hermanni zich in 1621 nogmaals vergeefs op de synode beroepen had, verliet hij evenals Lamberti metterwoon Dokkum door den invloed van beider opvolgers, die bevreesd waren dat zij de gemeente geheel zouden zien verloopen. Beide vestigden zich te Franeker. Om bepaalde redenen, waarover hij zich liever niet wilde uitlaten, zag hij zich verhinderd aldaar geregeld ter kerk te gaan, nochtans hield hij zich ‘niet geheel schu van het gehoor’; tot het Avondmaal werd hij er niet toegelaten. De gecommitteerden uit de classis Bolsward bespraken op de synode van 1621 het gevaar dat het wonen der beide predikanten te Franeker opleverde; dit leidde er toe dat aan deputaten werd opgedragen aan Gedeputeerde Staten te verzoeken, een langer verblijf te Franeker aan beide te verbieden ‘als zynde eene plaats, daar ze de Kerke Gods de allermeeste schade en afbreuk vermogen te doen.’ Dit schijnt echter weinig gebaat te hebben, want in 1623 werd de behartiging dezer zaak nogmaals in de synode aan de deputaten laten opgedragen. In 1624 verscheen Hermanni opnieuw in de synode. Hij overhandigde haar een adres, door hem te voren aan Gedeputeerde Staten gezonden, en hem teruggegeven met een apostille, waarbij aan de synode werd gelast den inhoud rijpelijk te overwegen ‘volgens de christelijke liefde en alle broederlijke bescheidenheid’. De synode nam van het belangrijke stuk kennis en achtte het wel noodig de zaak tot een afdoend einde te brengen, maar meende dit niet te kunnen o.a. omdat gecommitteerden der classis verklaarden geen voldoende opdracht te hebben ten einde hierin een beslissing | |
[pagina 745]
| |
te nemen; daarom droeg de synode de verdere behandeling op aan de respectieve classen, met verzoek om benevens de gewone deputaten der synode, uit elke classis één of twee predikanten of ouderlingen te committeeren, ten einde de zaak verder aftehandelen tot stichting der gemeente ‘mits dat Petrus voornoemd intusschen in leer, leven en conversatie behoorlijk respect, correspondentie, liefde of gehoorzaamheid zal betoonen tot de publieke kerkdienst, opdat de classen, daarvan blijkende, zij des te beter en eerder mogten bewogen werden, hem in integrum te restitueeren’. Dit is het laatste dat de synodale handelingen over Petr. Hermanni bevatten. Zijne vrouw drong bij hem aan op het onderteekenen van de acte van stilstand, maar daar zij na den dood van haar echtgenoot den Remonstranten getrouw bleef, zal zij daarbij niet volhard hebben. Vermoedelijk is Hermanni in of kort na 1624 overleden. Het staat volgens Brandt vast dat hij op zijn sterfbed gesproken heeft: ‘Ik heb den contra-remonstranten zooveel toegegeven als ik konde. Meer kan ik niet, en ik ben niet verandert; maar het beste is als het eerste en het eerste is als het beste’. Portretten of geschriften zijn van hem niet bekend. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 207. - Columba-Dreas, Pred. Cl. Dokkum, blz. 71. - Brandt, Reformatie. IV, blz. 25, 26, 531, 534. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. II, Aant., blz. 178-180. - Diest Lorgion, Herv. K. in Friesl., blz. 67-77; Bijl., blz. 314-333.Ga naar voetnoot1) - Romein, Pred. Friesl., blz. 451. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br. blz. 361, 362. - Reitsma en v. Veen, Acta. VI (reg.) |
|