[Barendsz Herman]
HERMAN (Barendsz, Barends, Barendsen), afkomstig van Utrecht, voorheen ‘pestdrager’ van beroep, was door den kerkeraad der Ned. Geref. gemeente te Amsterdam aangesteld als krankenbezoeker. Jaren achtereen in het begin der 17de eeuw berokkende hij vanwege zijne Remonstrantsche gevoelens den kerkeraad vele moeilijkheden. In 1608 afgezet, volgens Brandt ‘buiten kennisse der Burgemeesteren’, ‘ter saeke, dat hy, gewoon sijnde met eenige syner medebroederen somwijle eenig gesprek te houden’ zijn afwijkend gevoelen in het stuk der voorbeschikking te kennen gaf, verscheen hij den 23en Apr. 1609 voor den kerkeraad, om herstel te verzoeken in zijn ambt. Dit werd geweigerd, te meer omdat hij den voorafgaanden Zondagmorgen na de preek met eenige predikanten en ouderlingen in 't ‘Doophuisjen’, voordat de gemeente gescheiden was, hun de quaestie had voorgesteld ‘of God alle menschen in Adam ten eeuwigen leven geschapen had’. Dit had een toeloop van het volk om het Doophuis tengevolge gehad. De Burgemeesteren verlangden zijn herstel, doch Petr. Plancius, aan wien hier door Brandt hardheid verweten wordt, zeide hem aan, dat zijne Utrechtsche vrienden hem, den thans van kostwinning beroofde, maar moesten helpen, daarmee waarschijnlijk bedoelende, dat hij maar naar Utrecht terugkeeren moest, om geholpen te worden. De kerkeraad meende reeds lankmoedigheid genoeg jegens Herman Barendsz betoond te hebben.
In 1613 werd hij, ondanks het verzet van den kerkeraad tegen zijne uitzending, door Bewindhebbers der O.-I. Compagnie naar de Oost afgevaardigd, om in het onderhoud van zijn gezin te kunnen voorzien. Volgens Taurinus heeft hij daarbij zijne vrouw moeten achterlaten.
Zijne verdere levensbijzonderheden zijn niet bekend.