Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Simon Petrus Heringa]HERINGA (Simon Petrus), zoon van Koenraad Heringa, destijds pred. te Bevlicum (N.-Br.) werd daar ter plaatse geboren den 29en Oct. 1830. Tegelijk met zijn tweeling-broeder KoenraadGa naar voetnoot1) den 23en Aug. 1850 ingeschreven in het Album Stud. te Utrecht (beide met bijvoeging ‘probatus testimonio Collegii Regii’), werd hij door het Prov. Kerkbestuur in 1856 bevorderd tot proponent. Den 31en Mei (Pinksteren) van datzelfde jaar aanvaardde hij het hulppredikerschap te Hellendoorn; van 1856 tot in 1857 bekleedde hij ditzelfde ambt te Sneek. Den 11en Sept. 1859 werd hij door zijn vader, destijds emer. pred. laatstelijk van Delfzijl, bevestigd te Zuid-Scharwoude (m. 1 Tim. III:1b; intr. m. 2 Cor. IV:13b). Dat hij er zijn wetenschappelijke studie voortzette bewijst zijne promotie tot Theol. Doctor den 7en Nov. 1861 te Utrecht op een proefschrift over Herm. Witsius als Bijbelsch theoloog. Langer dan een kwart eeuw bleef Heringa in zijn eerste gemeente. Eerst den 6en April (2en Paaschd.) 1885 nam hij er afscheid (m. 1 Tim. I:5) om te vertrekken naar Renesse, waar hij den 12en d.a.v. bevestigd werd door zijn broeder K. Heringa van Groenloo (m. Mt. XIII:33; intr. m. 1 Petr. III:16a). Zijn derde en laatste gemeente was Purmerland, waar hij den 11en Sept. 1887, opnieuw door zijn broeder bevestigd werd (ditmaal m. Mt. X:27; intr. m. 1 Joh. I:3a; afsch. te Renesse 4 Sept. m. Fil. IV:9). Na tweejarig smartelijk lijden overleed hij den 22en Nov. 1895. S.P. Heringa was een diepzinnig beoefenaar der godgeleerdheid, een man van groote denkkracht, die met onverdoofbaar verlangen naar waarheid zocht. Hij | ||
[pagina 741]
| ||
behoorde tot de eenvoudigen, die in bescheidenheid stil hun weg gaan. Bij zijn wetenschappelijk onderzoek paarde hij omzichtigheid aan grondigheid. Zijn hieronder vermelde studie over F.C. Baurs theologischen arbeid werd door Teylers Godgel. Genootschap met goud bekroond. Als echtgenoot en vader was hij zeer zorgzaam en voor zijn vrienden trouw. Hij huwde den 20en Nov. 1861 met Jacoba Hulst te Oosterblokker, uit welk huwelijk vijf kinderen werden geboren, waarvan drie hun vader overleefden. Van hem bestaat een portret, gemaakt bij Alb. Greiner te Amsterdam. Van hem verscheen in druk:
Litteratuur: Alb. Stud. Rh.-Tr. k. 374, 445. - Sepp, Godg. Onderw. II (reg.). - Kerk. Crt. 7 Dec. 1895 No 49. - N. Jaarboeken v. Wet. Theol. (red. Dr. D. Harting), V D. 2de st. (1862), blz. 546-553. - v. Alphen, N.K. Handb. Jrg. 1908, Bijl. P, blz. 140, 154; jrg. 1909, Bijl. Q, blz. 145. - Cat. Doopsgez. Bibl. I, blz. 287. - Brinkman's Cat. 1850-'82, blz. 495, 513, 1301; id. 1883-'91, blz. 600. Aangevuld met meded. van den Heer A.v. Wetering, gep. ass. Resident te 's-Gravenhage. |
|