Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Jouke Heringa Eliza'szoon]HERINGA Eliza'szoon (Jouke of Jodocus) werd den 14en Oct. 1765 te Gorredijk geboren uit het huwelijk van Eliza Heringa, genees- en heelmeester aldaar, later procureur-fiscaal te Leeuwarden, en Janke Halbertsma. Aanvankelijk door zijne ouders bestemd voor de genees- en heelkunde, werd hij door toedoen van zusters van zijn vader, bij wien hij ter ontspanning te Groningen logeerde, aldaar op de Latijnsche School geplaatst, waar een zijner leermeesters, zijn aanleg bespeurende, den raad gaf hem voor predikant te doen opleiden. Zijne ouders kantten zich eerst hiertegen, niet het minst uit financieele overwegingen; maar zijn oom Joh. Heringa (zie hiervóór), | |||||
[pagina 730]
| |||||
die tot zijn dood zijn leids- en raadsman bleef, wist de bezwaren uit den weg te ruimen. Na vier jaren leerling te zijn geweest aan de Latijnsche School werd hij reeds den 9en Maart 1780 aan de Academie te Groningen als student ingeschreven. Hier oefenden vooral de hoogleeraren N.W. Schroeder, P. Abresch en Th. Lubbers kennelijken invloed uit op zijne vorming. Het resultaat zijner theologische studiën legde hij o.a. neer in de onder Prof. Abresch in 1785 verdedigde en te Utrecht in het licht verschenen Dissertatio Philol. Theol. de formula Baptismi. Den 25en Apr. 1786 tot proponent bevorderd door de Classis Leeuwarden, werd hij den 8en Oct. d.a.v. bevestigd als predikant te Nijkerk o/d Veluwe, waar hij van den 21en Mei af reeds als hulpprediker gefungeerd had wegens lichaamszwakte van zijn lateren schoonvader Ds. H. Nagel pred. ald.; toen deze laatste kort daarop zijne bediening neergelegd had, werd Heringa eenstemmig als opvolger beroepen. Zijn bevestiging had plaats door zijn reeds genoemden oom Joh. Heringa (m. Jac. I:21-25; intr. m. Mt. VI:10a). Hij bleef te Nijkerk tot zijn vertrek naar Vlissingen, waar hij den 11en Dec. 1791 bevestigd werd door Ds. Joh. Horthemels Hanssen, pred. ald. (m. 2 Tim. III:10; intr. m. Ps. LXII:12, 13a; afsch. te Nijkerk 13 Nov. m. Ps. CXXXVII:5, 6a.) In Juni 1793 bedankte hij voor een beroeping naar Gorinchem. In het volgende jaar werd hij op aanbeveling van Bonnet en van Reinh. Baron van Lynden benoemd tot hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Utrecht, eene benoeming, die hij niet zonder strijd aannam, ook omdat zij hem de verplichting oplegde van het waarnemen van een vollen predikdienst. Na den 2en Apr. 1794 tot Theol. Doctor bevorderd te zijn, waarbij Prof. Herm. Royaards zijn promotor was, preekte hij den 25en Mei d.a.v. afscheid te Vlissingen (m. 2 Cor. VI:11-13) en hield hij den 5en Juni zijn inaugureele oratie te Utrecht de Theologiae in scholis institutione ad praesentem republicae christianae conditionem prudenter accomodanda. Tien dagen daarna ving hij er zijn predikdienst aan met een leerrede over Joh. XVI:8-11. De gunstige roep, die van hem uitging, werd al meer versterkt, ook door de bekroning der door hem geleverde beantwoordingen van prijsvragen van het Haagsch Genootschap. Den 28en Nov. 1797 werd hij beroepen als leeraar en tevens als hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam; hij bedankte hiervoor echter en verbond zich den 10en Dec. opnieuw aan de Utrechtsche gemeente met een leerrede over Joh. III:4; den daaropvolgenden dag vereerde de Raad der Stad hem met den titel van Professor Theologiae tum naturalis, tum imprimis christianae. Twee jaren later wees hij een benoeming tot hoogleeraar te Leiden af, en verbond zich daarna den 17en Apr. 1799 opnieuw aan de Utrechtsche hoogeschool met eene (onuitgegeven) Oratio de christianae societatis perpetuitate fidenter expectanda, en aan de gemeente met een prediking over 2 Cor. I:13b, 14. Als blijk van ingenomenheid ontving hij den 22en Apr. d.a.v. den titel van hoogleeraar in de Uitlegkunde van het N. Testament. Hij bleef met groote toewijding de Utrechtsche Academie en gemeente dienen. Zelfs nadat hij in 1835 emeritaat had verkregen, bleef hij colleges geven. Hij overleed onverwacht en bijna ongemerkt, den 18en Jan. 1840 des nachts, nadat hij den onmiddellijk voorafgaanden avond van den 17en nog een catechisatie voor bejaarden gehouden had. Hij was iemand van uitnemenden aanleg; groot waren zijne gaven van verstand en hart, en hij wist deze voor anderen ten nutte te maken. Zijn ernst ging niet gepaard met somberheid, en zijn bedenken van de eeuwige dingen bracht allerminst | |||||
[pagina 731]
| |||||
bij hem mee ontoegankelijkheid voor aardsche belangen. In zelfbeheersching had hij zich geoefend, zoodat hij opkomende drift wist te overwinnen en zich een voorzichtigheid had eigen gemaakt, die weleens miskend is, ook meermalen wel te vèr ging, maar die hem toch doorgaans niet belette voor zijn wélgegronde overtuiging uittekomen. Hoewel zich de hem geschonken gaven bewust was hij nochtans bescheiden; toegevend, waar hem dit mogelijk bleek, zocht hij liever vrede dan twist. Met volhardenden ijver wijdde hij zich aan zeer onderscheiden belangen en bijzonder wist hij met de uren te woekeren. Op beschaafde vormen bijzonder gesteld, vertoonde hij deze zelf overal in zijn dagelijksch optreden. Hij verstond de kunst om den tijd uittekoopen. In gezelschap of bij een belangrijk gesprek was hij echter niet gehaast. Zijn woord was met zout besprengd, en tactvol zijn omgang ook met zijn onderhoorigen. Mocht zijn spreken uiterst langzaam heeten en zijn besluiten zeer omzichtig, wanneer het eenmaal op uitvoeren aankwam bleek zijn standvastigheid. Inzonderheid tijdens zijn verblijf te Vlissingen liet hij zich veel gelegen liggen aan de bevordering van het christelijk gezang. In zijn prediking kwam uit dat hij een leerling was van Paulus Chevallier, den Groningschen hoogleeraar, medestander van Hollebeek. Hij verviel echter niet in het gebrek van Chevallier, die redevoeringen gaf inplaats van leerredenen; toch was hij menigmaal op de grens der synthetische algemeenheid; zelfs geraakte hij daar meer dan eens overheen, hetgeen vooral uitkomt in zijn Tiental Leerredenen ter aanwijzing van Christelijke deugden. Zijne Bijbeloefeningen hebben volgens Dr. J. Hartog t.a.p. veel grooter waarde. Hij weet vaak zeer gelukkig den hoofdinhoud van het te behandelen gedeelte in weinige woorden uittedrukken, zonder dat dit een bepaald thema is. Zijn Schriftverklaring is helder en zoowel als zijn redeneering binnen ieders bereik. In zijn prediking blijkt de gave der populariteit in den goeden zin. Als herder der gemeente was hij aan deze inniger verbonden dan een zijner ambtgenooten. Nauwgezetheid en tact vertoonde hij ook in zijn pastorale practijk. Wat zijn beteekenis als exegeet betreft, hij was een der op den voorgrond tredende theologen, die de uitlegging van het N. Test. rekenden te behooren tot hun taak, en de dogmatiek niet verzuimden, maar deze plaatsten onder het gezag der exegese, en een ‘Bijbelsche theologie’ doceerden, die vrijer dan voorheen stond tegenover de leer der Kerk. Heringa liet (volgens Sepp) zijn hoorders van zich gaan met den indruk, dat er tusschen Bijbelsche theologie en Christelijke dogmatiek geen essentieel onderscheid bestond. Dit laatste hing naar Sepp's meening samen met het weinig ontwikkeld Schriftbegrip en de miskenning van de waardij eener zoo nauwkeurig mogelijke kennis van de individualiteit der Bijbelschrijvers maar vooral met het gebrek aan wijsgeerige methode. Heringa leerde meer exegetiseeren dan philosophisch combineeren. Hij gaf blijkens zijne opera exegetica et hermeneutica, in 1845 door zijn opvolger Prof. Vinke uitgegeven, aan zijne leerlingen, al dicteerende, animadversiones de locis N.T. quorum praecipuus est usus in probandis doctrinae Christianae capitibus in de pen, waarbij de prudentie tot het alleruiterste is gedreven. Behalve door nauwkeurigheid en buitengewone belezenheid zou (volgens Sepp)Ga naar voetnoot1) zijn exegetisch onderwijs, althans gedurende zekere periode van zijn leven, gekenmerkt zijn geweest door de zucht om zoo min mogelijk heterodox te zijn. Hij paste de | |||||
[pagina 732]
| |||||
hermeneutische beginselen van Ernesti, waarin hij door zijn leermeester Prof. Abresch was opgeleid, consequent toe, terwijl hij zich beijverde door zijne uitlegkundige studiën en door zijn persoonlijk onderwijs de beoefening der exegese te doen ingang vinden. Vermelding verdient hierbij dat hij aan zijne exegese een practikale strekking heeft gegeven, getuige o.a. zijn door de ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ bekroonde verklaring der Bergrede. In het beoefenen der tekstcritiek was hij een der weinigen, die durfden wandelen in het spoor van Mill en Wetstein. Hoezeer hij zich op dit gebied bewogen heeft, blijkt uit zijn in 1799 uitgegeven verhandeling over gebruik en misbruik der kritiek, en later vooral uit zijn afkeurende recensieGa naar voetnoot1) van de door Lotz ondernomen herdruk van Wetstein's Prolegomena en ook uit zijn dissertatio de L.C. Valckenaeri sententia, qua Interpretes N.T. Belgae doctorum virorum conjecturas, nullo etiam codice confirmatas, in versionem suam recepisse dicuntur,Ga naar voetnoot2) waarin hij het onhoudbare van V.'s gevoelen aantoonde. Na Heringa's dood heeft Prof. Vinke den Codex Boreelianus uit diens nalatenschap gepubliceerd. Zijn onderwijs in de dogmatiek bestond eigenlijk in een geordende opgave van Bijbelplaatsen, eene korte dogmengeschiedenis en eene epikrisis, waarbij hij uitging van de goddelijke inspiratie der H. Schrift, en hare onderlinge harmonie zocht te handhaven. Hij was er dan ook op uit, zich zoo Schriftuurlijk mogelijk uittedrukken. Hoewel zijne dogmatiek eigenlijk niet veel verschilde van ‘Bijbelsche Theologie’, droeg zij toch een eenigszins kerkelijke kleur, omdat zij zich hoofdzakelijk bepaalde bij de Schriftuurplaatsen, die volgens de leer der Kerk voor loca classica golden. Dat hij zich op het gebied der zedekunde bewoog, blijkt o.a. uit zijn overzetting van buitenlandsche zedekundige geschriften en zijn reeds genoemde Tiental Leerred. ter aanwijzing van chr. deugden. Bij de beoefening der Kerkgeschiedenis stond hem zijn kostbare bibliotheek, waarin vele rijke bronnen gevonden werden, ten dienste. Bepaaldelijk aan de vaderlandsche Kerkgeschiedenis wijdde hij zijn studiën, waarvan zijne belangrijke tijdschriftartikelen getuigden. De Practische Theologie heeft onder zijn beleid te Utrecht gebloeid. Van zijn op de practische vorming van aanstaande herders en leeraars gerichte colleges geeft zijn Kerkelijke Raadvrager en Raadgever een indruk. Uit dit inhoudrijk werk, vol van practische beschouwingen over al wat het ambt van predikant en de inrichting van den eeredienstGa naar voetnoot3) aangaat, valt ook voor het nageslacht nog veel te leeren. Een groot getal predikanten, onder wie zeer bekende, zijn uit zijne school voortgekomen. | |||||
[pagina 733]
| |||||
Dat onder hen mannen gevonden werden van zeer uiteenloopende richting, stond zeker niet buiten verband met zijn methodus docendi; deze beheerschte de gedachten der toehoorders niet, maar wekte die op en was bloot exegetisch, in 't geheel niet philosophisch, zoodat zijn opvolger Prof. Vinke zelfs schrijven kon: ‘Philosophiam in exponenda Theologia Christiana nunquam fere in scholis suis adhibuit’. In de eerste jaren van zijn hoogleeraarschap stond hij in de reuk van onrechtzinnigheid. In 1800 verscheen in druk eene briefwisseling over de Godheid van den Heiligen Geest, gevoerd tusschen Heringa en den predikant van Amerongen, C. van Herwerden, die hem beschuldigde in vertrouwelijk gesprek blijk te hebben gegeven van onrechtzinnige gevoelens. Naar aanleiding daarvan werden anoniem in druk uitgegeven: Schetsen over de VIII. en XX. Afdeeling v.d. Heidelb. Catechismus, door den HoogGel. Heer J. Heringa Eliza'szoon, Profr. in de Uitlegkunde v.h. N. Test. te Utrecht, Dienende tot nadere opheldering, wegens de gehoudene Briefwisseling over de Godheid v.d. Heil. Geest, tusschen gemelde Hoogleeraar, en den WelEerw. Heere C. van Herwerden, Ev. dienaar in de gem. Amerongen. Amst. e.a. pl. 2 jr. 8o. De Briefwisseling gaf aanleiding tot de verschijning van nog enkele vlugschriften.Ga naar voetnoot1). Dat Heringa's rechtzinnigheid aanvankelijk niet vertrouwd werd, blijkt ook hieruit dat bij vacante gemeenten, vooral in de provincie Utrecht, in dien tijd de spreuk algemeen was: ‘Wij lusten geen Hering’; men bedoelde ermede, dat men geen leerlingen van hem als predikant begeerde. Wie in de eerste jaren der 19de eeuw te Utrecht uit eene beurs studeerde, ontving de vermaning Heringa's colleges te mijden. Zijn reeds vermelde inaugureele oratie (1794) scheen velen toe van de vrijheidszucht zijner dagen doortrokken te zijn. Daarbij kwam dat zijne ambtgenooten G. Bonnet en H. Royaards hem, den alumnus der Groningsche School, den discipel van Abresch, met tegenzin ontvingen. In 1803 kwam het tot een openlijk conflict tusschen deze beide en Heringa. Toen in dat jaar het onderwijs van dezen laatste hoog werd geroemd en op het getuigenis van de vier oudste predikanten te Utrecht, zijne rechtzinnigheid boven alle bedenking verklaard werd, deed de destijds tachtigjarige Bonnet verschijnen een Brief aan een vriend bij gelegenheid van eene aanteekening in de Bibliotheek v. Theol. Letterkunde, waarop Heringa antwoordde met een Afgeperste Verdediging, waarvan nog in datzelfde jaar een tweede druk verscheen. In deze Verdediging verklaart Heringa: ‘Zinds negen jaren ben ik het voorwerp van velerleien smaad en laster geweest. Mijne leer in Kerk en Hoogeschool wierd, als onrechtzinnige, kettersche leer, in verdenking gebragt. Ik zelf als een, voor de Nederlandsche Hervormde Kerk, schadelijk mensch, uitgekreten’. Spoedig daarop volgde van Bonnets zijde een Tweede Brief aan een vriend enz. (1803). Heringa hield het ervoor dat Bonnet zelf die brieven niet had opgesteld. Hij beriep zich op zijn eigen geschriften om de tegen hem ingebrachte beschuldigingen te weerleggen en poogde zijn rechtzinnigheid te handhaven in een Vervolg der Afgeperste Verdediging, waarin hij tevens | |||||
[pagina 734]
| |||||
den strijd, binnenskamers tusschen hem en zijne beide ambtgenooten gevoerd, publiceerde. Het conflict was hoogst onverkwikkelijk doordat ook zijn karakter werd aangetast en hij door beide van onoprechtheid beticht werd. Ik 1804 gaf Bonnet tezamen met Royaards uit: Bijlagen tot de twee Brieven van G. Bonnet aan een vriend, waarop Heringa zijn Tweede Vervolg der Afgeperste Verdediging in het licht zond. Ondanks de aanvallen, waaraan hij zoovele jaren had blootgestaan, betuigde hij bij zijn voornemen te volharden om op den ingeslagen weg voorttegaan. Het bleef zijn bedoeling ‘Bijbelsch theoloog’ te zijn, niet kerkelijk-rechtzinnig, hoewel hij nooit bepaald de leer der Kerk opzettelijk bestreed en ieder zijner leerlingen, die haar aanviel, zelfs zeer tegen zijn geest handelde. In later tijd heeft Heringa ongaarne over dezen strijd gesproken en wilde hij er liefst niet meer aan herinnerd worden. Het is opmerkelijk dat de school van denzelfden Heringa, die eerst in zulk een reuk van neologie had gestaan, in later jaren geacht werd de kweekschool van kerkelijke rechtzinnigheid. Hijzelf was toen van zijne vroegere liberale neigingen bekomen. Dit bleek ook uit zijn optreden tegen Prof. P. Hofstede de Groot, toen deze naar aanleiding van de destijds brandende vraag of de leeraren der Ned. Herv. Kerk nog rechtzinnig behoorden te zijn in den zin van de te Dordrecht vastgestelde leer, dezen in het voorjaar van 1834 openlijk ontkennend beantwoordde. Waren er in die dagen, die de separatistische lijn volgden, er waren anderen, als da Costa en diens vrienden, die sedert 1834 de Nederlandsche Stemmen als hun orgaan uitgaven, en die verwijdering van onrechtzinnige elementen uit de Kerk beoogden; en nog anderen, die aandrongen op strenger bepalingen in zake handhaving der belijdenis. Naast deze groepen stond de fractie, die om der zwakken wil en uit schroomvalligheid de Formulieren ongerept wenschte te laten. Tot deze moet Heringa gerekend worden; hij verdedigde het quia, maar beperkt door de verklaring dat men de Formulieren bleef onderschrijven omdat men deze in de hoofdzaak als overeenkomstig Gods Woord beschouwde. Bij de Algemeene Synode van 1835 kwamen verschillende adressen in; men verlangde van haar een ondubbelzinnige verklaring; maar de vergadering besloot eenstemmig in geen nadere uitlegging te treden. Het was Heringa alleen, die hiertegen met nadruk opkwam, maar vergeefs. Voor het laatst als praeadviseur in de Synode aanwezig, werd niet hij, maar zijn leerling Prof. J.F. van Oordt in de commissie van rapport over de van verschillende zijden ingekomen adviezen benoemd. Heringa liet protest aanteekenen tegen het besluit der Synode. In het reeds genoemde veelbewogen jaar 1834 was er nog iets dat Heringa, ondanks zijn hoogen leeftijd en een maandenlange ongesteldheid, naar de pen deed grijpen. In een geschrift getiteld: Gedachten over den toestand van Neêrlands Kerk, en de daaruit voortvloeijende beschuldigingen tegen de Leeraars dier Kerk ingebragt (blz. 62-64), werden zeven betwiste stellingen meêgedeeld, in het nog loopende Academische jaar onder Heringa's voorzitting in Dispuutcolleges verdedigd; daaraan was de opmerking toegevoegd dat ze den schrijver beter aanstonden dan die, welke kort te voren door een hoogleeraar aan een der vaderlandsche Academiën bepleit waren. Dit had velen, die Heringa kenden, bevreemd en aanleiding gegeven tot gissingen, waarvoor z.i. geen grond was; opvattingen werden hem toegedicht, die hij niet had bedoeld. Dit was volgens hem gevolg van onnauwkeurige Nederduitsche vertaling, | |||||
[pagina 735]
| |||||
die men had geplaatst naast de oorspronkelijk Latijnsche Quaestiones. Met het oog daarop gaf Heringa uit zijn Berigt aangaande Zeven Stellingen, betreffende Formulieren van Eenigheid des Geloofs in de Ned. Herv. Kerk, onlangs verdedigd, onder zijne voorzitting. De schrijver wilde dit Berigt beschouwd zien als voorlooper van een breedere Verhandeling over het betamende en nuttige gebruik der Formulieren van Eenigheid des geloofs in de Ned. Herv. Kerk. De eerste der bedoelde Zeven stellingen luidde: ‘Symbolische boeken, bijaldien zij slechts naar den regel der Goddelijke boeken worden beoordeeld, doen een uitstekend nut in de Chr. Gemeente’; de laatste: ‘Men moet de instelling onzer Kerk niet laken, volgens welke een Zamenstel der Chr. leer voor de Gemeente pleegt te worden voorgedragen, naar den leiddraad van den Paltsischen Katechismus’. Heringa heeft niet alleen meermalen het rectoraat aan de Utrechtsche Academie bekleed, maar ook verdedigde hij hare belangen tijdens de Fransche overheersching en ‘in spijt van Napoleons alles verdelgenden euvelmoed mogt hij Utrechts Hooge School, als op de puinhoopen van het gesloopte Vaderland staande houden’; toen zij den 22en Oct. 1811 gedegradeerd was tot eene School van den tweeden rang was het niet het minst aan zijn beleid en doortastendheid te danken, dat er straks weer beter dagen voor haar aanbraken. In 1815 werd zij verheven tot Rijksuniversiteit, waarop zij door Heringa was ingewijd. Uit zijne oratie, bij het nederleggen van het rectoraat, den 26en Maart 1816 gehouden en in druk verschenen, blijkt wat door hem, gesteund door zijne ambtgenooten, in dit opzicht gedaan was. In verschillende functies wijdde hij zich aan de belangen der stad Utrecht; ook voor de Zending klopte zijn hart; nog in het allerlaatst van zijn leven werd van zijne hand gepubliceerd een Rapport van de commissie tot de Joden, uitgebragt in de buitengewone vergadering van het Ned. Zendelinggenootschap den 18 Julij 1839. Daarnaast ijverde hij voor de belangen van Bijbel- en Matigheidsgenootschap, en - vooral vóór de inlijving van het vaderland bij Frankrijk, ook voor het schoolwezen. Elfmaal fungeerde hij als praeadviseerend lid van de Algem. Synode der Ned. Herv. Kerk. Hij was voorts lid van het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (sinds Juni 1794), van de Holl. Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem (sinds 1797), van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (sinds 1797), corresp. lid van het Bataviaasch Genootschap van Wetenschappen (sinds 1826), lid der derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut (sinds 1827), van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden (sinds 1828). Zijne verdiensten werden erkend door zijne benoeming tot Ridder der Orde van den Ned. Leeuw. Hij was eerst tien jaar lang gehuwd met Geertruida Wolvega, overl. 25 Dec. 1796, na den 17en Dec. te voren bevallen te zijn van een zoontje, dat eveneens stierf. In 1797 verloor Heringa een dochtertje. Den 28en April 1803 hertrouwde hij met Clara Judith Nagel (overl. 16 Dec. 825). Dit tweede huwelijk bleef kinderloos. Zijn eerste echtgenoote liet hem twee zonen na. Koenraad (overl. als emer. pred. laatstelijk te Delfzijl 1869) en Eliza (overl. als emer. pred. laatstelijk te Blauwkapel 1861); en eene dochter gehuwd met Anthonie van de Wetering (overl. als emer. pred. laatstel. te Purmerend 1869). Van 1794 af tot aan zijn dood bewoonde Jod. Heringa Elzn. te Utrecht het huis, waarin eertijds Voetius woonde, ‘inde Poelenburch steege’ tusschen Domplein en Achter St. Pieter. | |||||
[pagina 736]
| |||||
Van Jod. Heringa Elzn. bestaat een portret borstb. links, in toga, zonder ridderorde, in ov. Lithogr. n. Madou, door Jobard, fol.; een dito, doch verkleind en m. ridderorde. Lithogr. d. H.J. Backer. M. facsim. 4o (voor in: H. Bouman, Jod. Heringa als voorstander v.h. vaderl. enz.); hetz. portr. afgedr. op Chineesch papier; een silhouet, borstb. links, in ov. zonder rand. Naar en door G. Kockers. gr. 12o (voor in: H.E. Vinke, Over de krachtvolle werking v.d. Chr. Godsd. Holl. vert.). (Vgl. Muller, Cat. v. Portr., No 2338-2340; v. Someren, id. II, No 2407). Een portret in olieverf bevindt zich in de Senaatskamer te Utrecht, een ander bij de familie Heringa. Heringa's kostbare bibliotheek, waarvan Prof. H.E. Vinke een catalogus bezorgde, bracht, bij publieke verkooping te Utrecht, ongeveer f 14000 op. Van Jod. Heringa El. zn. verscheen in druk:
| |||||
[pagina 737]
| |||||
| |||||
[pagina 738]
| |||||
Een bericht door hem opgesteld van hetgeen door den predikant der Remonstr. gemeente C.W. Westerbaen, te Utrecht verricht werd, is woordelijk opgenomen in de aanteekeningen op de Lykrede over C.W. Westerbaen, geh. in de Remonstr.-Geref. Kerk te Amsterdam, op den 18 Maart 1832 door N. Swart, Leeraar bij die Gemeente. Amst. 1832, blz. 45-47. | |||||
[pagina 739]
| |||||
Voorts komen bijdragen van Heringa voor in de Godgel. Bijdr., in het Dagboek ten gebruike bij den Bijbelschen Almanak en in de Nieuwe Nederl. Bibliotheek (volgens v.d. Aa t.a.p. is o.a. van zijn hand het ongeteekend art. in D. VIII, 2de st., blz. 492-503: Proeve eener verklaring van Luc. XII:24. (Strijdt om in te gaan door de enge poort).) Ook is door Heringa opgesteld de biddagsbrief van den 8en Maart 1795 (afgedr. bij N.C. Kist, Neêrland's Bededagen en Biddagsbrieven. II, blz. 518-523, vgl. I, blz. 346Ga naar voetnoot1). Van Heringa's exegetisch onderwijs getuigen de bovenvermelde in druk verschenen: Quaestiones de vitis Apostolorum et locis N.T. difficilioribus. Tiel. 1844. 8o. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., VI, blz. 202-204. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 75-86; III, blz. 663. - Saxe, Onom. lit. T. VIII, p. 434, 435. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 340. - Nagtglas, Levensber. 2de afl., blz. 372. - Alb. Stud. Gron., k. 235. - H. Collot d'Escury, Holland's roem in Kunsten en Wetensch. in de Nederl. II, blz. 580; blz. 251. - Herm. Bouman, Jod. Heringa Eliza'szoon, als voorganger der Christelijke gemeente geschetst, in eene leerrede. Utr. 1840. - Dez., Joh. Heringa Ezn. als voorstander v.h. Vaderland en deszelfs heilzame instellingen, gelijk mede in eenige andere betrekkingen geschetst. Eene redevoering met aanteek. en bijvoegsels. Utr. 1840. (M. portr.). - Jod. Heringa Elzn. Eene biographische schets (19 Jan. 1840). Utr. 1840. (Overgedr. uit het Tijdschr. v. Geschied., Oudh. en Statistiek v. Utrecht). - [R.A. Soetbroodt Piccardt], Herinnering aan J. Heringa Elzn. Door een zijner leerlingen. Utr. 1840. - C.W. Stronck, Lijkrede over den Hoogeerw. Hooggel. Heer Jodocus Heringa Ezn., Dr. en Prof. der Godgeleerdh. te Utrecht. (n. aanl. v. Joh. V:35a). Dordr. 1840. - H.E. Vinke, Leerr. geh. den 9 Febr. 1840, na het afsterven v.d. Hoogl. J. Heringa Elzn. Utr. 1840. - H.E. Vinke en A. Francken, Hulde aan J. Heringa El. zn. bij het graf toegebragt. Utr. 1840. - H.E. Vinke, Oratio de religionis christianae in confirmandis hominum animis iisque consolandis vi atque efficacitate, p. 11-23. - Dez., Levensschets v. wijlen den Hoogl. Jod. Heringa Ez. In: Utr. Studentenalmanak v.h. jr. 1841, blz. 265-326. - Wesselii Scholten Epistola ad J.H. Scholten filium de Jod. Heringa El. fil. - Prof. Heringa Elz. in zijnen dagelijkschen omgang. Geschenk aan de leerlingen en vrienden van den onvergetelijke. (Motto: ‘Standvastig, moedig, vroom, doordringend, ondoordringbaar’. Da Costa, Willem de I.) Utr. 1846. - Godgel. Bijdr. v.h. jr. 1840. D. XIV, 3de st., blz. 448-459. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. IV, blz. 279-281; Aant., blz. 39, 40. - Ypey, Kr. Kerk 18e e. D. VIII, blz. 453, 458, 500, 501. - Sepp, Prag. Gesch. Th. (reg.). - Dez., God. Ond. I, II (reg.). - Dez., Stinstra. II, blz. 31. - Dez., Bibl. Kerkgesch. (reg.). - Bouman, Godgel. (reg). - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 232, 279-281, 315. - Reitsma, Herv. en Herv. K. (reg.). - Duker, Voetius (reg.). - J. Clarisse, Encyclopaediae Theologicae Epitome (reg.). - Dez., Voorlez. over de uiterl. Kanselwelsprekendheid volgens Ewald (2de uitg.), blz. 170, 276 (reg.). - Alg. Konst- en Letterbode v.h. jr. 1840. I, blz. 50, 51, 67. 68. - Verv. op Croese, Pred. Amst., 1792-1817, blz. 80. - | |||||
[pagina 740]
| |||||
Boekz. Jrg. 1786a, blz. 128-137. - Arch. K.G. V (1834), blz. 238, 241, 259, 265, 266; VI (1835), blz. 79; IX (1835), blz. 500; Ned. Arch. v. K.G. II, (1842), blz. 187. - Kronyk v.h. Hist. Geselsch. te Utr. II, blz. 79, 295-301; V, blz. 226. - Biblioth. v. Theol. Letterk. Jrg. 1830, blz. 595-597. - Nav. X (1860), blz. 94; XXIV, blz. 277; XXV, blz. 465; XXVI blz. 288; XXVII blz. 65; XXIX blz. 281 (Omslag afl. 6). - Handel. v.d. Alg. Syn. der N.H.K. v.h. jr. 1820, blz. 36; 1822, blz. 39, 40; 1832, blz. 128-130. - S. Muller Fzn., De Universiteitsgebouwen te Utrecht, blz. 33, 34. - Biogr. Wdb. v. Prot. Godg. III, blz. 665. - L. de Geer, Ontstaan, invoering en ontvangst v.d. Ev. Gezangenbundel in de Ned. Herv. Kerk (Acad. Proefschr.), blz. 9, 10. - Het gevoelen v. Prof. Heringa over het brengen v. meer Ouderlingen in de Besturen der Herv. Kerk verdedigd. Utr. 1842. - W. Steven, The History of the Scottish Church, Rotterdam, p. 343. - Alph. Naaml. 1790-1832, blz. 244, 245; suppl., blz. 56; verv. 1833-'49, blz. 285, 286, 381, 453, 488, 491, 535, 642, 702; verv. 1850-'82, blz. 120, 554. - Cat. Letterk. I, II (reg.). - Cat. Burgersd. en Nierm. No 6680-6694. - Knuttel, Cat. Pamfl. V, VI, (reg.). - Petronella Moens, Toonen des christel. weemoeds, bij het onvoorzien overlijden v. Utrechts hoogleeraar Jodocus Heringa Ez., den 18den Jan. 1840. - Ontboezeming bij het onverwacht afsterven v.d. Hooggel. Heer Jod. Heringa Ez. ontslapen in den ouderdom v. ruim 74 jaren, in den nacht v.d. 17den Jan. 1840. Utr. 1840. |
|