Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 726]
| |||
[Jeen Joukes Heringa]HERINGA (Jeen Joukes, zichzelf noemend: Johannes Jodocofilius) behoorde tot het geslacht der Heringa's, die zich eeuwenlang in Frieslands geschiedenis met eere onderscheiden hebben. Vier dezer Heringa's waren onderteekenaars van het Verbond der Edelen. Edo Heringa, hoveling te Rauwerd, vluchtte om des geloofs wil met zijne vrouw A. Roorda naar O.-Friesland en overleed aldaar in 1575. Boveng. Johannes Heringa werd den 11en Jan. 1733 te Groningen geboren als tweede der drie zoons uit het huwelijk van Jodocus HeringaGa naar voetnoot1) en diens eerste echtgenoote Catharina Camphuis. Hij doorliep de Latijnsche Scholen te Appingedam, en studeerde eerst te Franeker, vervolgens te Groningen (ingeschr. aldaar den 24en Aug. 1751). In Juli 1754 bij de Classis van Dokkum bevorderd tot proponent deed hij den 22en Juni 1755 intrede te Beetsterzwaag (m. Rom. I:16; bev. door Ds. J.D. de Jonge, pred. te Ureterp, en Ds. Jac. Chevallier, pred. te Wijnjeterp c.a.m. 2 Cor. VI:16b). In deze zijne eerste gemeente voerde hij een hevigen strijd tegen daar heerschende dronkenschap en onzedelijkheid, zooals blijkt uit de verslagen over de ‘censura morum’. Hij vertrok van hier naar Marssum, waar hij den 3en Sept. 1758 intrede deed (m. Ps. CXXXII:8, 9; 20 Aug. afsch. te Beetsterzwaag m. 2 Tim. I:13). Zijn derde gemeente was Winschoten, hij deed ald. den 21en Juni 1761 intredeGa naar voetnoot2) (m. 2 Cor. V:20; bev. door Ds. Joh. Weruméus Buning, pred. ald. m. Jes. III:7; afsch. te Marssum den 7en Juni m. Hand. XX:32); den 27en Nov. 1768 te Scheemda (m. Ps. V:8; bev. d. Prof. G. Kuypers van Groningen m. Jes. LXII:6. 7; 13 Nov. afsch. te Winschoten m. 1 Thess. V:23-25); den 2en Dec. 1770 te Nijmegen (m. Lc. X:5, 6; bev. d. Ds. Abr. Bredius Boonen m. Joh. XVII:18-20; 21 Oct. afsch. te Scheemda m. Mt. XXVIII:20); den 8en Jan. 1772 te 's Gravenhage (m. Jes. XLV:24, 25; bev. 5 Jan. d. Ds. J.J. Serrurier m. 1 Cor. XV:58). Hij bleef onvermoeid te 's Gravenhage arbeiden, waar hij woonde aan de Raamstraat, totdat hij met ingang van 1 Sept. 1814 emeritaat verkreeg. Den 1en Febr. 1816 overleed hij. Niet slechts om zijn persoonlijke eigenschappen, maar ook om zijn grondige geleerdheid stond hij hoog aangeschreven. Tegen zijn bedoeling en aanleg in, werd hij betrokken in den strijd, waartoe het geschrift van Dav. Kleman, pred. te Voorburg, over De orde des heils, volgens welke God aan bijzondere menschen Zijne zaligmakende genade schenkt; of het verband tusschen Genade en Plicht, in 1774 aanleiding had gegeven. Nauwelijks was dit geschrift, aan de goedkeuring van twee daartoe benoemde leden der Haagsche Classis onderworpen, in het licht verschenen, of er rezen van verschillende kanten bezwaren tegen. Men beschuldigde den schrijver van Pelagianisme en Arminianisme; deze leverde daarop in Mei 1775 eene verdediging in bij de Haagsche Classis, die van hem een nadere verklaring had gevorderd. Deze apologie werd door de Classis aan zes harer leden toevertrouwd, van welke twee, o.a. J. Heringa, verzekerden zich wel niet te kunnen vereenigen met Klemans | |||
[pagina 727]
| |||
gevoelen, maar hem toch vrijpleitten van onrechtzinnigheid, waarvan hij door de andere vier werd beschuldigd, omdat hij te veel aan 's menschen eigen kracht zou hebben toegeschreven; met deze vier vereenigde zich de meerderheid der Classis; zij besloot in Nov. 1775 een termijn van zes weken aan Kleman te stellen, om hem gelegenheid te geven het bewijs te leveren van de overeenstemming zijner leer met den Bijbel en de Formulieren van Eenigheid. Daarop richtte Kleman zich in Maart 1776 tot de Staten van Holland en W.-Friesland met het verzoek de Haagsche Classis te gelasten hem geen verdere moeilijkheden in den weg te leggen over een geschrift, dat met kerkelijke goedkeuring verschenen was. Enkele leden der Classis, onder wie J. Heringa, dienden een verzoekschrift in van gelijke strekking. Het slot was dat de Staten den 18en Mei 1776 aan de Classis vrijheid gaven om de kerkelijke approbatie intetrekken en haar tevens te gelasten de zaak verder te laten rusten. Heringa stelde ter bevrediging een Rapport op, dat kort daarna, buiten zijn weten, in druk werd uitgegeven door iemand, die zich noemde: Justus Aletophilus Pacificus. Ter toelichting van het door Heringa ingenomen standpunt ten opzichte van Kleman kan dienen het bericht in de hieronder nader aangehaalde Gedenkschriften van G.J. v. Hardenbroek, dat hij er bij gelegenheid van een bezoek bij den Prins op had aangedrongen dat deze zich voor den Voorburgschen predikant zou partij stellen in die mate zelfs dat ‘op 't sterk en reciteratif aandringen’ van Heringa de Prins ‘op 't point was geweest om hem met een arm de deur uit te zetten’; Z. Hoogh. meende niet genoeg verstand van deze materie te hebben, om er zich partij in te stellen. Ook in de staatkundige woelingen werd Heringa betrokken. Hoewel hofprediker van Willem V en vroeger er meermalen voor uitkomend als predikant naar 's Gravenhage te zijn verhuisd ‘uit liefde voor 't stadhouderlijke huis’ meende men later optemerken dat hij zeer ‘den patriot uithing’. Zelfs werd hij met zijn Haagsche ambtgenooten W. Muilman en J. van Spaan beticht van ontrouw aan dezen stadhouder, onder wien het gezag van het oude heldengeslacht meer en meer scheen te verzwakken. Heringa behoorde tot degenen, die zich openlijk in meer dan één opzicht verklaarden tegen het optreden van de stadhouderlijke partij. Hierdoor kreeg hij velen, vooral uit de volksklasse, tegen zich, zoo zelfs, dat hij en Ds. Muilman bescherming verzochten bij het Hof van Holland en de Magistraat. Deze laatste won nader advies in bij den kerkeraad, welke bij missive van 31 Oct. 1787 verklaarde dat er tegen Heringa geen beswaren waren ingebracht. Daarop werd een proclamatie uitgevaardigd, waarbij het Hof van Holland en de Magistraat van 's Gravenhage ieder waarschuwden de predikanten Heringa en Muilman niet te hinderen in de uitoefening hunner bediening op straf, eventueel zelfs van levensverlies; de lidmaten evenwel behielden de vrijheid gegronde bezwaren tegen beide voorgangers intebrengen. Deze publicatie moest ook van den kansel op 25 Dec. worden afgekondigd, hetgeen in den door Heringa in de Kloosterkerk geleiden dienst een rustig verloop had; in den dienst 's namiddags door Muilman geleid ontstond daarop tumult en baldadigheid. Heringa behoorde tot de oprichters van het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst (1785) en was daarvan Bestuurder en President van het begin tot 1816. Kort vóór de stichting van het Genootschap werd door hem met vier andere Hollandsche stadspredikanten een prijsvraag uitgeschreven tegen de Historie der verbastering van het Christendom door Joseph Priestley (in | |||
[pagina 728]
| |||
1784 in Ned. vertaling te Dordrecht verschenen)Ga naar voetnoot1). Uit de inkleeding van het Programma dezer prijsvraag gelijk daarna bij de stichting van het Genootschap blijkt, dat het Heringa en zijne medestanders ging om handhaving van het rechtzinnig Christendom tegen loochening door ‘geletterden’ van de noodzakelijkheid, het gezag, de volkomenheid der gewijde Openbaring en de goddelijke ingeving en ongeschondenheid der H. Schrift, de verborgenheid, inzonderheid de leer van God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, het bestaan van goede en booze engelen, de staat der rechtheid, den val en de diepe verdorvenheid der menschen, de verdiensten van den Middelaar’ enz. Aldus liet Heringa zich uit in zijn Aanspraak ter Algem. Vergadering van 1787. Toch verklaarde hij bij deze gelegenheid ook: ‘ik ben zoo achterdochtig en kwaadaardig niet, dat ik groote Mannen, die in het ophelderen, uitbreiden, bevestigen en verdedigen der Evangelische geloovs- en zedeleere nu en dan gewaagde stappen doen, daarom aanstonds zoude verketteren of in den rang der hedendaagsche Bestrijderen van den Chr. godsdienst plaatsen.’ Op omzichtigheid drong hij aan. Van de niet-onverdienstelijke wijze, waarop Heringa in het Latijn dichtte, bevat de Boekzaal eenige proeven. Hij was lid van het Genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt en Curator der Latijnsche Scholen te 's Gravenhage. Ook verdient vermelding dat het aan hem te danken was dat zijn neef Jod. Heringa El. zn. (zie hierna) de studie der Theologie ging beoefenen; van dezen neef bleef hij tot zijn dood toe de raadgever. Hij huwde den 25en Jan. 1756 met Houkjen Mensonides uit Makkum (overl. Oct. 1808). Vijf kinderen waren bij den dood van hun vader in leven. De eenige zoon uit dit huwelijk Sybrand Heringa (geh. m. Maria Jacoba Scheidius) overleed den 22en Nov. 1801 op 37-jarigen leeftijd als predikant te Leiden. Ook deze was een geletterd man, die de vaderlandsche dichtkunde beoefende; hij behoorde tot de oprichters van het Ned. Zendelinggenootschap. Van Joh. Heringa zijn geen portretten bekend. Van hem zag onder de initialen J.H. het licht een vernieuwde uitgave van:
| |||
[pagina 729]
| |||
Van Joh. Heringa bevindt zich een brief in handschr. aan H.W. Tydeman (anno 1806) in de Biblioth. v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden. (Cat. Letterk. I Hs., k. 61). Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 201, 202. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 75, 76. - J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard, De gemeente Beetsterzwaag sinds de Kerkhervorming, in: St. v. W. en Vr. 58ste Jrg. (1921), blz. 932-936. - Romein, Pred. Friesl., blz. 61, 592. - Jod. Heringae El. fil., Oratio de auditorio Acad. Rheno-Trajectinae, variam olim fortunam experto, nunc praesenti eius conditioni adaptato, dicta publice, die XXV. Martii, A. MDCCCXXV, quum academiae regundae munus tertium poneret novumque auditorium inauguraret. Accedit annotatorum copia. Traj. ad Rh. MDCCCXXVI, p. 29, 237-242Ga naar voetnoot1). - Boekz. Jrg. 1816a, blz. 216, 229-231, 256, 257. - Arch. K.G. V (1834), blz. 302. - Alb. Stud. Gron., k. 205. - H.J. Royaards, Het Genootsch. t. verded. v.d. Chr. Godsd. tegen derzelver hedendaagsche bestryderen geschiedk. geschetst. Feestr. t. vier. v.h. 50jar. bestaan des Genootsch., den 23 Oct. 1835. M. Aanteek. en Bijlagen, blz. 17, 27, 61, 154-156. - A. Kuenen, Het Haagsche Genootsch. t. verded. v.d. Chr. Godsd. Gedenkschr. v. zijn 100jar. bestaan. 1785-1885, blz. 11, 12, 15, 21. - Ypey, Chr. Kerk, 18e e. D. VI, blz. 685, 686; D. VII, blz. 423-425. - E.J.W. Posthumus Meyjes, Kerk. 's-Gravenhage in vroeger eeuw, blz. 83v., 111. - Gedenkschr. v. Gysbert Jan v. Hardenbroek, Heer v. Bergestein enz. (1747-1787), uitgeg. en toegeh. d. Dr. F.J.L. Krämer. D.I. (In: Werken Uitgeg. d.h. Hist. Gen. (gev. te Utr.) Derde S. No 14), blz. 381; D. VI (id. Derde S. No 40), blz. 558. - Sepp, Stinstra. II, blz. 15. - Boekz. Jrg. 1766a, blz. 427-446. - Cat. Letterk. II, k. 623. - Knuttel, Cat. Pamfl., V, No 22472, 22681. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. II, No 3045. |
|