Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 719]
| ||||
[Johannes Hooykaas Herderscheê]HOOYKAAS HERDERSCHEÊ (Johannes) werd den 20en Sept. 1822 geboren te Dokkum uit het huwelijk van Jacobus Herderscheê, pred. aldaarGa naar voetnoot1) en Geertrui Maria Hooykaas. Zijn vader werd geroemd als een man van ernst en eenvoud, beschaving en vernuft, die zichzelf volkomen in bedwang had, bovendien een degelijk geleerde, altezaam eigenschappen en trekken, die ook den zoon niet vreemd waren. Moest deze laatste vroegtijdig door den dood zijne moeder verliezen, in het voorjaar van 1827 verhuisde het gezin naar Hoorn. Na aldaar de Fransche School, waarvan hij het neutrale onderwijs in later jaren tot een voorbeeld bleef stellen, en vervolgens de klassen der Latijnsche School met den meesten lof doorloopen te hebben, werd hij den 23en Sept. 1840 ingeschreven als student te Leiden. Hij was praeses der Theol. Faculteit en had als zoodanig zitting in het collegium, dat hem ook terstond tot zijn voorzitter koos, iets dat wel van beteekenis was met het oog op een student als Hooykaas Herderscheê, die vanwege zijn zwak lichaam en kreupelen gang zeer stil leefde. Daarbij wijdde hij zich aan degelijke studie; van zijn litterairen ijver in dien tijd getuigen zijne bijdragen in den studentenalmanak, waarvan hij meermalen redacteur was. Tot candidaat in de Letteren en doctorandus in de Theologie bevorderd, zag hij in 1845 met goud bekroond zijn antwoord op de te Utrecht uitgeschreven prijsvraag over de Vergelijking van den Eersten Brief van Petrus met de Petrinische redevoeringen in de Handelingen der Apostelen. Sterken invloed onderging hij van zijn in 1843 te Leiden opgetreden leermeester J.H. Scholten, sterker misschien dan iemand anders; aanvankelijk behoorde hij dan ook geheel tot diens school; later kwam er een tijd, waarin hij zijn leermeester in vrijzinnigheid voorbijstreefde. Deze laatste gelijk ook v. Hengel, noemden hem later nog als een der meest uitstekende studenten. Den 7en Mei 1846 door het Prov. Kerkbestuur van N.-Brabant bevorderd tot proponent werd hij den 13en Juni 1847Ga naar voetnoot2) bevestigd te Kamperveen door Ds. J. Hooykaas, pred. te Middelharnis (m. Joh. XXI:17; intr. m. Mc. X:40). Deze gemeente verwisselde hij voor Edam, waar hij den 20en Oct. 1850 bevestigd werd door Ds. J.H. Tersteeg, pred. ald. (m. Hand. XXIII:24, 25; intr. m. 1 Thess. V:19). Reeds den 12en Apr. 1852 (2en Paaschdag) nam hij hier afscheid (m. Hebr. XIII:20, 21), waarop zijn bevestiging te Nijmegen den 18en April volgde door den oudsten predikant aldaar Ds. E. Pijnappel v. Voorthuyzen (m. 1 Cor. IV:1, 2; intr. m. 1 Cor. XV:14a). Hij bleef er werkzaam, totdat de gevolgen van een aanval van beroerte, die hem den 5en Jan. 1883 getroffen had, hem met ingang van het daaropvolgende jaar emeritaat deden aanvragen; den 30en Dec. '83 sprak zijn ambtgenoot B. ter Haar Bzn. op zijn verzoek een afscheidswoord. Den 21en Febr. 1884 werd hem een treffende hulde gebracht in den vorm van geschenken, in stilte aan zijne woning bezorgd uit naam van vele geestverwante gemeenteleden, maar ook van ruim zestig hoogleeraren en predikanten uit verschillende vaderlandsche Prot. gemeenten. Uit enkele kort vóór zijn dood van hem verschenen pennevruchten bleek | ||||
[pagina 720]
| ||||
dat, al had zijn spraakvermogen geleden, zijn hoofd nog helder was. Den 15en Maart 1886 overleed hij te St.-Anna bij Nijmegen, waarheen hij in April 1885 verhuisd was. Hooykaas Herderscheê was een der eerste woordvoerders in tijds- en rangorde van de Moderne richting; hij schaarde zich bij de ethisch-modernen, die consequent S. Hoekstra's beginselen doorvoerden en het godsdienstig geloof afscheidden van de wereldbeschouwing, iets waar Hoekstra zelf nog niet toe gekomen was. Uitgaande van de stelling dat de wereld - de natuur en de geschiedenis - niets leeren omtrent God, is het godsdienstig geloof diensvolgens voor hem geen wereldbeschouwing; het is levensbeschouwing, voortkomend uit 's menschen zedelijke behoefte. Toen in zijn studententijd de verschijning van Strausz' Leven van Jezus bij velen verontwaardiging en bezorgdheid opwekte, was dit bij Herderscheê niet het geval; zijn diepgewortelde overtuiging was los van de resultaten der Bijbelcritiek. Het laat zich dan ook op zijn standpunt verklaren, dat hij het later opnam voor den inhoud van een artikel van A.G. van Hamel over Godsdienst zonder MetafysicaGa naar voetnoot1), dat van moderne zijde, ook van Kuenen, sterke bestrijding had gevonden; Herderscheê noemde bedoeld artikel ‘voortreffelijk’. Met v. Hamel, I. Hooykaas (behalve zijn geest- ook zijn bloedverwant) en H. Oort, gaf hij, om de ethisch-moderne richting aantebevelen en te verdedigen, een viertal voorlezingen uit, getiteld: Godsdienst, volgens de beginselen der Eth. richting onder de Modernen. Ook bestreed hijGa naar voetnoot2) D.S. Gorter, die in zijn studie over De Theologie van Prof. J.H. Scholten ten opzigte van hare wijsbegeerte, openbaringsbegrip en inhoud des geloofs, een wijde kloof had geconstateerd tusschen God en mensch, zoodat openbaring dus niet anders zou zijn dan mededeeling van buiten af, van gene zijde der kloof. Het min of meer tweeslachtig (verstandelijk èn zedelijk-godsdienstig) karakter der Moderne richting in vroeger jaren, was hem vreemd; zijn religieuze persoonlijkheid en wetenschappelijke zin vormden een schoone harmonie. Van al wat naar verstandsvergoding zweemde had hij een afkeer. Van zijne onafhankelijk- heid en zelfstandigheid getuigt, dat hij het opnam voor D. Chantepie de la Saussaye, den criticus voor Scholtens standaardwerk, ‘een alleenstaand strijder’, dien men vanwege zijn duisterheid veronachtzaamde, en ook voor Prof. A.D. Loman, al beaamde hij zelf diens hypothese niet. Dat bestrijding, met name ook op kerkelijk terrein hem niet gespaard bleef, ligt voor de hand. Hij stond er bij herhaling aan bloot. Reeds in 1863 had hij in Nieuw en Oud de toen pasingevoerde belijdenisvragen moeilijk verstaanbaar genoemd voor de leerlingen, bovendien onzeker van beteekenis en slechts in practischen zin te gebruiken, waardoor afwijking van hare letter of zelfs algeheele terzijdestelling geoorloofd zou zijn. Was hij de man, die zich meer aan zijne beginselen dan aan kerkelijke reglementen stoorde, in 1865 samen met Ds. B. ter Haar in den kerkeraad wegens doorgaande onrechtzinnigheid in zijne prediking aangeklaagd, en had de kerkeraad bij die gelegenheid geweigerd de ingebrachte bezwaren te ondersteunen, zoodat een aanklacht bij het Class.-Bestuur van Nijmegen achterwege was gebleven, toen hij in 1874 werd aangeklaagd wegens het bevestigen van lidmaten op naar Ga naar voetnoot3) | ||||
[pagina 721]
| ||||
eigen overtuiging geformuleerde vragen, werd de zaak wel voor genoemd Bestuur gebracht. Dit Bestuur oordeelde, dat Herderscheê, ook met het oog op de toekomst, ‘terechtwijzing en waarschuwing’ behoorde te ontvangen. Het resultaat van het daarop gevolgde proces, dat alle kerkelijke instantiën doorliep, was de uitspraak van het Prov. Kerkbestuur van Overijssel overeenkomstig de lastgeving van de Synodale Commissie dat er wel een strafbaar feit was gepleegd, doch dat er niet goed was gestraft; ‘terechtwijzing en waarschuwing mochten niet als tuchtmiddel worden gebruikt, maar moesten dienen om de verkeerdheden in den geest der broederlijke liefde uit den weg te ruimen’. Herderscheê bleef niet in gebreke op deze broederlijke vermaning een broederlijk wederwoord te richten tot bedoeld Prov. KerkbestuurGa naar voetnoot1). Toen in 1876 de beurt der openbare belijdenis op Goeden Vrijdag weer aan Herderscheê was, richtte deze te voren een openbaren brief aan zijne leerlingen, waarin hij zijne opvatting van den inhoud der bevestigingsvragen uiteenzette. Voor de mogelijkheid gesteld dat hunne namen niet zouden worden ingeschreven in het lidmatenboek, werden van de tien aannemelingen zes (onder wie Herderscheê's eigen dochter), die bezwaar maakten tegen de kerkelijke bevestiging op de voorgeschreven vragen, door hem op 9 Apr. afzonderlijk toegesproken (naar aanl. van Joh. VI:37b) en daarmee bij de gemeente ‘ingeleid’, zonder voor ‘bevestigd’ te zijn verklaard. Toch volgde een aanklacht, waarop Herderscheê door het Class.-Bestuur voor den tijd van zes weken in zijne bediening werd geschorst, met behoud van tractement. In de door hem bij het Prov. Kerkbestuur ingediende memorie gaf de geschorste een weerlegging van de gronden dier veroordeeling: ‘bevestiging van lidmaten’ had ditmaal niet plaats gehad, zooals ook blijken kon uit de in druk verschenen leerrede. Het slot was dat het Prov. Kerkbestuur van Groningen, op last der Synodale Commissie het vonnis der schorsing vernietigde, omdat er geen bevestiging had plaats gehad volgens de letter van het reglement. Toen de vrijspraak juist op den Protestantendag te Arnhem, waar ook Herderscheê zelf tegenwoordig was, bekend werd, wilde men hem eerevoorzitter maken, maar hij wees deze onderscheiding af; hij was voor zichzelf afkeerig van alle vertoon. Het proces bracht vele pennen in beweging; dag- en weekbladen waren er vol van. Protestvergaderingen werden gehouden, om aan de Synode te verzoeken dat de bevestiging van lidmaten voortaan geen kerkrechtelijk, maar een zuiver godsdienstig karakter zou dragen en aan de predikanten ook bij de leiding van deze plechtigheid de noodige vrijheid zou gewaarborgd zijn. De Synode nam de zaak ernstig ter harte. Nadat deze aangelegenheid verschillende phasen doorloopen had, was het slot de invoeging in art. 39 van den geest en de hoofdzaak, ten jare 1880, en eenige faciliteiten voor de bevestiging van eigen leerlingen en van elders woonachtigenGa naar voetnoot2). Het met Herderscheê gebeurde was zeker aan dit resultaat niet vreemd. Vermelding verdient dat Herderscheê behoorde tot de onderteekenaars van het ‘non-possumus’-adres aan de Synode van 1875, en dat ook een door hem den 7en Jan. 1872 geleide bevestiging van Kerkeraadsleden aanleiding gaf tot een conflict, omdat hij daarbij de vragen van het Formulier ter bevestiging niet gesteld had; | ||||
[pagina 722]
| ||||
bedoelde bevestiging had toen plaats den volgenden Zondag door Ds. P. van Son, op wiens initiatief aan het Class. Bestuur is gevraagd of art. 22 Regl. op de Kerkeraden ook van toepassing is op de vragen van gen. bevestigingsformulier. Dat Hooykaas Herderscheê, die geen vakgeleerde was, maar de Theologie veelzijdig beoefende, bij de benoemingen voor kerkelijk hoogleeraar telkens gepasseerd werd, dat hij bij het derde eeuwfeest der Leidsche Academie niet honoris causa tot theol. doctor werd gepromoveerd, heeft bevreemding gewekt. Trouwens met veel eervolle onderscheidingen, waarop hij, zonder het te willen, meer dan menig ander aanspraak mocht maken, is hij niet verwend. Te Nijmegen bleef een doorgaans kleine, doch trouwe kring hem volgen. Zijn ambt als predikant was hem onder alles hoofdzaak. Aan zijne preeken, waarvan velen in druk verschenen zijn, besteedde hij steeds groote zorg; van bevoegde zijde zijn ze genoemd ‘godsdienstige essays’. Aan een degelijken inhoud paarde zich een niet schitterende, maar eigenaardige, puntige, beknopte stijl. Hij gaf daarin zichzelf geheel, gelijk hij trouwens nooit iets ten halve deed. Ook op zijn catechetisch onderwijs legde hij zich bijzonder toe; vele zijner leerlingen hebben daarvan kunnen getuigen. Behalve zijne van studie getuigende voorlezingen, te Nijmegen gehouden over Het leven van Jezus volgens Renan (1863, '64), over de voornaamste leerstukken der Geloofsbelijdenis van de Ned. Herv. Kerk (1864, '65) hield hij met B. ter Haar Bzn. ook nog voorlezingen over Het vierde Ev. (1866, '67), over Paulus in verband met de Handelingen, (1867, '68). Verschillende onuitgegeven voordrachten werden door hem gehouden voor de Departementen der Ev. Maatschappij, der Maatsch. t. Nut v.h. Alg. Hij was voorzitter der commissie v.d. Depart. Nutsscholen, enz. Ook behoorde hij tot de oprichters van de Evang. Maatschappij, welke een vrucht was van de Aprilbeweging van 1853, en was hij meer dan dertig jaar lang secretaris van haar Hoofdbestuur. Voorts was hij (sinds 1876), lid van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden, secretaris van de commissie voor het Prot. Ziekenhuis te Nijmegen, medearbeider tot opvoeding van weezen in het huisgezin, bestuurslid van de afd. Nijmegen tot Afschaffing van sterken drank, lid van het Hoofdbestuur der Vereen. voor Lijkverbranding; de benoeming to bestuurder van het Ned. Zendelinggenootschap liet hij zich in 1862 en in 1867 welgevallen onder voorbehoud van zijn vrijheid en onder protest tegen art. 2 der statuten, als z.i. in strijd met het beginsel van het Genootschap; dit werd de reden, waarom hij eindelijk de betrekking afbrak. Herderscheê's persoonlijkheid, uiterlijk zwak en kreupel, maar sterk van geest, werd bij al haar ernst gekenmerkt door iets geprononceerd geestigs; soms zwaaide hij den geesel der satyre wel wat al te sterk; dit werd door hem zelf erkend en betreurd. Streng voor zichzelf was hij dit ook voor anderen; menigeen heeft met zekere vrees tegen hem opgezien; toch was hij uitermate fijngevoelig en kiesch. Den 27en Mei 1847 huwde hij te Leiden met Jeanne Petronella Brutel de la Rivière, die hem na een zeer gelukkig huwelijksleven zag voorgaan naar het graf. Uit hun huwelijk werden zeven kinderen geboren. Van de drie zoons overleefde alleen de oudste Dr. J. Herderscheê, emer. pred. laatstelijk van 's-Hertogenbosch, zijn vader; een der dochters, gehuwd met Dr. C.C.N. Krom, den verdienstelijken rijksarchivaris in N.-Brabant,Ga naar voetnoot1) bleef in Nov. 1885 drie jaren na haar huwelijks- | ||||
[pagina 723]
| ||||
voltrekking als weduwe achter met een zoontje; deze en vroeger door hem geleden beproevingen smartten Hooykaas Herderscheê diep, maar hij wist ze met geestkracht te dragen. Van hem bestaan verschillende photographische portretten in grooter en kleiner formaat. Van hem zag het licht:
| ||||
[pagina 724]
| ||||
| ||||
[pagina 725]
| ||||
Litteratuur: Letterk. Lb. Jrg. 1886, blz. 215-247 (art. v. Dr. I. Hooykaas). - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., I, k. 1086, 1087 (art. v. Dr. W. Meindersma). - Alb. Stud. L.B., k. 1324. - B. ter Haar Bzn, Johs. Hooykaas Herderscheê. Een karakterschets. Met de toespraken, aan het graf geh. door de H.H. ter Haar, Joosting en Feenstra. Nijm. 1886. - J. Herderscheê, De Moderne richting (reg.). - Dez., Eene oude actualiteit. In: Teekenen des tijds. Jrg. 1914, blz. 137-146. - A.M. Brouwer, De Moderne richting. Eene hist.-dogm. studie, blz. 77, 82, 85. - Sepp, Pragm. Gesch. Th., blz. 73. - Maandbl. Ev. Maatsch. 11 Apr. 1886 (art. Een plechtige uitvaart). - N. v.d. Dag. 16 Maart 1886. - De Hervorming, 20, 27 Maart 1886. - Brinkman's Catal., 1850-'82, blz. 551, id. 1883-'91, blz. 253. |
|