Ter weerlegging van De Herder gaf Ridderus een geschrift uit, getiteld: Dolende Herder. De Rotterdamsche Magistraat nam echter krasser maatregelen en waarschuwde De Herder, dat hij het houden van vergaderingen moest staken op straffe van verbanning uit Rotterdam en Schieland, welke straf ook werd toegepast, toen De Herder niet gehoorzamen wilde. Ondanks dit vonnis bleef hij echter kalm in Rotterdam, waarop de Magistraat hem voor zes weken in het tuchthuis zette, met bedreiging, dat, indien hij daarna weer conventikels hield, hij voor drie jaar zou worden opgesloten. Wel hield De Herder zich, na zijn straf ondergaan te hebben, eerst wat rustiger, maar spoedig ging het weer den ouden gang, terwijl de Magistraat werkeloos toezag. In 1676 kan eindelijk ter synode van Dordrecht gerapporteerd worden, dat de Rotterdamsche overheid beloofd heeft, om, indien de Staten een algemeen plakkaat tegen de conventikels doen uitgaan, ook tegen De Herder te zullen optreden en tevens, dat deze nogmaals door den Magistraat is vermaand, zich rustig te houden. In de synode van 1677 en 1678 wordt weder medegedeeld, dat De Herder zich stil houdt en zijn aanhang afneemt, de classikale acta van 1679 noemen nogeens zijn naam, maar verder wordt over hem gezwegen. In 1685 blijkt hij te Rotterdam te wonen, waar hij op 't eind van Januari 1699 kinderloos overleden en in de Groote Kerk begraven is.
De Herder en zijn kring schijnen veel sympathie gevoeld te hebben voor de Kwakers, die tot 1675 hun bijeenkomsten te Rotterdam hebben gehouden. In de classikale vergadering van 19 Januari 1671 wordt althans bericht, dat de kring zich poogt te vereenigen met de ‘independenten’, waaronder waarschijnlijk de Kwakers moeten verstaan worden, daar deze ook in de Kerkeraadsnotulen van 1674 met De Herder in één adem worden genoemd. Reitsma (Herv. en Herv. K., blz. 651) deelt mede, dat De Labadie pogingen heeft gedaan, De Herder aan zich te verbinden, doch dat dit op niets is uitgeloopen, terwijl Hylkema juist zegt (Réformateurs, I, 206), dat hij zich bij de Labadisten heeft aangesloten. Waarschijnlijk zal hij dit aan Schotel (A.M. v. Schurman, blz. 200) ontleend hebben, maar voor deze meening is verder geen bewijs te vinden. Wel verhaalt Hylkema later (a.w., II, 111), dat Thomas Servaasz, vroeger knecht op een scheepstimmerwerf en volgeling van De Herder, een tijdlang aan het hoofd van diens kring stond, maar zich ten slotte bij de Labadisten te Herford voegde, waar hij één der predikers werd. Daar het verblijf der Labadisten te Herford tusschen 1670 en 1672 valt, is het mogelijk, dat, terwijl De Herder een zelfstandigen kring vormde, een deel van zijn aanhangers onder Servaasz zich reeds spoedig bij de Labadisten heeft aangesloten.
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - W.P.C. Knuttel, Adriaan de Herder (in: Rotterdamsch Jaarboek, 2e reeks, 6e Jaargang, blz. 1-13). - Knuttel, Acta, dl. IV, blz. 281, 375, 517, 553, 588, 605; V, 22, 23, 64, 106, 107, 157, 199, 244, 288, 325, 341. - Hylkema, Réformateurs, dl. I, blz. 206; II, 111. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 283, 284. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. III, blz. 29 en Aant., blz. 10. - Soermans, Pred. Z.-Holl., blz. 84. - Reitsma, Herv. en Herv. K., blz. 651. - Schotel, A.M. v. Schurman, blz. 200. - Koelman, Historisch Verhael nopende der Labadisten scheuringh, blz. 43, 72, 116. - W. a Brakel, Redelijke Godtsdienst, dl. I, blz. 595. - Los, Wilhelmus a Brakel, blz. 209. - Olthuis, De doopspraktijk der Gereformeerde kerken in Nederland 1568-1816, blz. 93, 94. - H. v.d. Hagt, Kerkzegels, XXII (Rott. Kerkbode, 4 Juli 1894, 34e Jaarg., no 14).