Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 694]
| ||
respondeerde er den 4en Juli 1640 De superstitioneGa naar voetnoot1). Als proponent beroepen te Amerongen werd hij aldaar bevestigd den 3en Apr. 1642. Vandaar vertrok hij naar Utrecht, waar hij mede op aandringen van Voetius beroepen was (nadat Ds. Jac. Stermont, pred. te Rotterdam, door anderen begeerd, bedankt hadGa naar voetnoot2). De bevestiging van v. Henghel te Utrecht geschiedde door zijn leermeester Voetius den 10en Sept. 1648. Hij bleef er de gemeente dienen tot zijn overlijden den 22en Aug. 1689, de laatste dertien jaren als oudste predikant. Zijn vruchtbare pen heeft meer dan één tractaat geleverd betreffende de quaestie der kerkelijke goederen, die in die dagen een hevigen strijd veroorzaakte, waaraan ook Voetius deelnam. Niet voor de eerste maal wendde in 1659 de regeering te Utrecht zich tot den kerkeraad aldaar met verzoek om het gevoelen van dezen te vernemen ‘aengaende de Canonisyen en Vicareyen’ te dier stede; hierbij ging het om de vraag: ‘of soodanige goederen, van een gereformeert Christen, sonder beswaringe des gemoets, in sulcke Collegien op soodanige Titulen en voorts sulcke wijse, als hier nu geschiet, mogen beseten en genoten worden’. De meerderheid van den kerkeraad, waartoe ook J. van Lodenstein behoorde, antwoordde in ontkennenden zin. Onder de minderheid van vier predikanten, die zich in een Advys ofte bericht (Febr. 1660) in tegenovergestelden zin uitsprak, bevond zich v. Henghel. Blijkens de tot de stedelijke regeering gerichte voorrede van bedoeld Advys hadden de vier predikanten gewenscht, dat men gebleven ware ‘by de uitsprake des Synodus Nationael van Middelburgh de anno 1581 (Particularia, art. 95) ende de continuele practijcke vande Kercke daer op gevolght, sonder verder quaestie daer over te moveren’. De vier predikanten ‘exhibeerden’ aan het consistorie, in zijne vergadering van 30 Jan. 1660 ‘een cort begrip van het advijsGa naar voetnoot3) bij haer E.E. de Vroetschap behandigt, over het besitten der geestelijcke goederen, en een plaats inde tegenwoordige capittelen.’ Onder deze vier predikanten trad v. Henghel het meest op den voorgrond; zoowel op zijn eigen naam als onder schuilnamen zond hij verschillende geschriften over de aanhangige quaestie in het licht. In Febr. 1662 hield hij naar aanleiding dezer materie ook een preek over Achans zonde (Jos. VII), die heftige bestrijding vond bij Voetius.Ga naar voetnoot4) Als scriba van Utrechts consistorie behoorde v. Henghel tot de commissie, waaraan het onderzoek was opgedragen van het geruchtmakend, ‘sterck verkocht’ Tractaet van de Afgoderye en Superstitie van den Cartesiaan Lamb. van Velthuysen. Toen deze laatste in 1669 een Derde Apologie had doen verschijnen, was v. Henghel een dergenen, die als vroegere gecommitteerde, aan de stedelijke overheid mondeling bericht had te doen, dat het consistorie lust noch noodzaak gevoelde op dit nieuwe schrijven te repliceeren. | ||
[pagina 695]
| ||
Begin Nov. 1673 behoorde v. Henghel tot de ‘veertien’ rijkste en voornaamste ingezetenen van Utrecht, die zouden dienen als ‘gijzelaars’, door den Franschen gouverneur van Utrecht Stoupa geëischt onder belofte dat dan de uitvoering van het bevel van Frankrijks koning om bij het verlaten de stad ‘te plonderen, ruineren en in brandt stecken’ door hem zou verzacht worden. Hiervoor moesten opgebracht worden vijf tonnen gouds, de helft terstond te voldoen en de rest door gijzelaars te waarborgen. Den 6en Nov. 1673 's avonds werden v. Henghel en dertien andere voorname inwoners der stad, onder wie twee burgemeesters en Prof. de Roy, bij den Gouverneur ontboden, vervolgens opgesloten in een kamer, terwijl hun werd aangezegd dat zij tot onderpand moesten dienen voor de betaling der gevorderde som. Den nacht brachten de gijzelaars, onder strenge bewaking, op eenige matrassen door. Omstreeks zes uur in den morgen werd hun bevolen zich reisvaardig te maken; twee uren later reden zij, op vier wagens ingedeeld, onder geleide van veertig ruiters, de stadspoort uit. Van Henghel was op den vierden wagen gezeten naast zijn ambtgenoot Jod. v. Lodenstein. De tocht ging over Rhenen naar Arnhem, waar zij niet binnengelaten werden, zoodat zij genoodzaakt waren, in een armoedige hut zonder vensters, en zonder stoel of bank, te overnachten. Een teug brandewijn was de eenige lafenis hun gegund, een weinig hout en plaggen diende hun om zich te verwarmen. Na een ontbijt, bestaande uit een stuk droog brood, ging het verder naar Doetinchem, waar zij den volgenden nacht doorbrachten. Des Zondagmorgens, 9 Nov. werd de tocht vervolgd, onder gevaar van vallen, terwijl de wegen dicht met sneeuw bedekt waren. Langs vele omwegen kwam men 's avonds zes uur te Rees (in het land van Kleef), waar de gijzelaars naar het stadhuis werden gebracht. De magistraat behandelde hen hier zeer goed. Zij werden echter den 14en Nov. naar de vesting overgebracht op last van Robert, den intendant van Lodewijk XIV, die den bevelhebber van het fort Nieuw Rees gelastte, terstond v. Henghel en nog een ander onder de gijzelaars op vrije voeten te stellen, terwijl andere in hunne plaats verschenen, met nog zes nieuwe gijzelaars bovendien. Reden voor deze verwisseling werd niet opgegeven; niet onwaarschijnlijk geschiedde het op verzoek van Utrechts magistraat, die in deze troebele tijden gaarne ontslagen was van de predikanten, die niet op zijne hand waren. Door den regeeringsgezinden v. Henghel in te ruilen tegen een van diens ambtgenooten, van wien het tegenovergestelde gold, had de magistraat heel wat gewonnen. Zondagmorgen 16 Nov., den dag voor zijn afreis (denzelfden avond nog werd hij met zijn metgezel naar Rees overgezet), hield v. Henghel voor zijne medegijzelaars ‘een kleine vermaninghe uyt Genesis, 37. cap., over de historie van Joseph, daer hij bij sijn broederen vercoft en vervoert wiert.’ Bij zijn terugkomst, den 22en Nov., verhaalde v. Henghel van de vriendelijkheid, door burgemeesters en predikanten van Rees aan de gijzelaars bewezen, en ook dat hun door een heer uit Kleef 1500 gulden was toegezonden, onder belofte van meer, indien noodig, terwijl deze heer zijn jachtmeester had bevolen hun disch dagelijks van genoegzaam wild te voorzien, terwijl zij op hun woord van eer naar Rees mochten overvaren. Dat v. Henghel de Roomschen bestreden heeft, blijkt uit zijn geschrift, waarin hij uit ‘medelyden met de dwalenden’ hun een ‘sachtmoedige onderwysinge’ gaf, | ||
[pagina 696]
| ||
waarop de bekende Pater Cornelius Hazart (doorgaans genoemd ‘de Jezuiet van Antwerpen’) hem te woord stond en aanduidde als ‘de advokaet van quaede saeken’Ga naar voetnoot1). Later gaf v. Henghel zijn Beknopte WeegschaalGa naar voetnoot2) in het licht, waarop dezelfde Hazart hem opnieuw en bij herhaling van antwoord diendeGa naar voetnoot3). Terwijl laatstgen. den Utrechtschen predikant van diens ‘onmacht en verlegentheyt’Ga naar voetnoot4) meende overtuigd te hebben, kon hij tevens niet nalaten hem om zijne ‘maetigheyt in het schrijven, gemengelt met beleeftheyt’, te prijzen en van hem te verklaren: ‘dat is een man naar mijn harte.’ Als correspondent woonde v. Henghel de Part. Z.-Holl. synoden bij te IJselstein 7-15 Juli 1665 en te Dordrecht 6-18 Juli 1676. Van Henghel is geroemd als ‘een van de verstandigste, godzaligste ende bescheidenste’ der Utrechtsche predikantenGa naar voetnoot5). In een anoniem spotdichtGa naar voetnoot6) is hij geteekend als ‘Godefried’, wiens lof ‘de burgers van Utrecht met geen kunst behoefden te verbloemen.’ Voetius droeg hem op het vijfde deel zijner Disputationes selectae. Intusschen sympathiseerde v. Henghel toch niet in elk opzicht met hem; dit bleek uit zijn Staet des geschils, over 't stuck van de bancken van leeninge en ook ten opzichte der ‘geestelijke goederen’. Hij was gehuwd met Elisabeth de Witte, behoorende tot een aanzienlijk geslacht uit Zeeland. Uit dit huwelijk overleefden tien kinderen hunne ouders. De derde zoon was David van Henghel, pred. aan de Bildt (1686), Zevenhuizen (1689), Utrecht (1690); ald. overl. 9 Apr. 1711. Op dezen werd den 23en Juli 1702 toegepast een correctie ‘ter oorsake van odieusen expressien’, tegen den magistraat in zijn predicatie gebruykt.’ Portretten zijn van Dan. v. Henghel niet bekend. Van hem zag het licht:
| ||
[pagina 697]
| ||
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 179. - v. Rheenen-Voet, Pred. Utr., blz. 18, 19, 87. - Berigten v.h. Hist. Genootsch. gev. te Utr. (1857) VI D. 1ste st. (2de S. 1ste dl. 1ste st.), blz. 144, 146, 166-169. - J.A. Alberdingk Thym, Volks-almanak voor Ned. Katholieken in het jr. onzes H. 1871, blz. 59, 60. - | ||
[pagina 698]
| ||
B. ter Haar, Utrecht in 1672, blz. 35, 81-83. - Proost, Lodenstein, blz. 38-42. - Duker, Voetius II, III. (reg.). - Knuttel, Acta IV, V. (reg.) - Dez., Cat. Pamfl. II (reg.). - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl. II, blz. 166. - Cat. Burgersd. en Nierm., No 6538-6544. - Boekz. Jrg. 1748a, blz. 44. - G. Muller, Cat. eener uiterst zeldz. verzam. v. Holl. Bybels Psalmen, Incunabelen, Godg. werken (zoo Prot. als R.-Cath.) der 16e en 17e e., blz. 78 (No 730). - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. I, k. 480, 481; II, k. 483. - Cat. Letterk. (reg.). - Sepp, Godg. Ond. II, blz. 179. |
|