Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Wessel Albertus van Hengel]HENGEL (Wessel Albertus van) werd den 12en Nov. 1779 te Leiden geboren als eenige zoon uit het huwelijk van Jacobus van Hengel en Margaretha van Groen (overl. 1798). Zijn vader, Hoofdgaarder van het gemaal, (overl. 1818) ging het tengevolge van de tijdsomstandigheden niet voordeelig. Zelf deed hij op zeer jeugdigen leeftijd een val, die hem zijn leven lang een gebrekkigen gang bezorgde; in zijn kindschheid werd hem geen lang leven voorspeld. Het lager onderwijs door hem | |||
[pagina 682]
| |||
genoten liet veel te wenschen over; evenzoo dat aan de Latijnsche School in zijn vaderstad, die hij verliet met een Oratio de praestantia poeseos; hoewel hij gewoonlijk eerste prijzen verwierf, verliet hij die School zonder er kennis gemaakt te hebben zelfs met Homerus en Horatius. Reeds den 18en Sept. 1792 werd hij voor de eerste maal ingeschreven als student te Leiden; later nogmaals den 14en Sept. 1795. Aan de hoogeschool was hij met zijne leermeesters ook niet gelukkig; bij zijne propaedeutische studiën had hij buitengewoon veel te danken aan den toen nog jeugdigen van der Palm, die straks echter vertrok; bij zijne theologische studiën droeg bepaaldelijk Prof. Johannes v. Voorst veel tot zijne vorming bij. Reeds toen was v. Hengel bekend om zijn buitengewone vlijt en had de uitlegkunde met name van het N. Testament zijne bijzondere liefde. Na in Mei 1802 door de Classis van Leiden en Nederrhynland tot proponent bevorderd en den 9en Nov. d.a.v. te Alphen door de Classis van Woerden en Overrhynland peremptoir geëxamineerd te zijn, werd hij den 2en Jan. 1803 in zijne eerste gemeente Kalslagen (thans gecombineerd met Leimuiden) bevestigd door Ds. D. Dagevos, pred. te O. en N.-Wetering (m. Joh. XV:13; intr. m. Joh. XV:14). Daar te Kalslagen beleefde hij iets, waardoor hij zeer werd geschokt en dat ook van beteekenis werd voor zijn verderen levensloop. Op een Aprildag schoot hij uit een open raam op vogels, die gedurig schade aanrichtten in den door hem met zorg bewerkten pastorietuin; dientengevolge vatte het rieten dak zijner woning vlam, tengevolge waarvan niet alleen deze laatste, maar ook de school benevens vier of vijf arbeiderswoningen totaal afbrandden. Al zijn inboedel, boeken en papieren, op zeer enkele na, gingen in vlammen op; zelf vond hij een onderkomen te Leiden, waar hij veel deelneming ondervond, terwijl ook elders gaven tot wederopbouw van de pastorie werden ingezameld; maar naar lichaam en geest leed hij zoozeer onder de ramp, dat hij eerst den 15en Mei zijn werk te Kalslagen hervatten kon. Op schamperen toon werd hier en daar over hem gesproken, hetgeen hem niet verborgen bleef. Hij wierp zich toen op de studie, waartoe hem ook de vrees drong anders zijn leven lang in de gemeente, waar hij weinig weerklank vond, te zullen blijven. In dezen tijd publiceerde hij echter nog geen enkele vrucht zijner studie. Zijn eenige ontspanning, die hij zich toen gunde, was de geregelde Zaterdagsche samenkomst, die hij had met eenige schoolmeesters uit die omgeving, met wie hij op onderhoudende manier zich onderhield over verschillende vakken van onderwijs, waarop hij zich te voren ten hunnen gerieve had toegelegd. In den zomer van 1805 ontving hij tegelijk twee beroepingen, eene naar Elkerzee en eene naar Driehuizen en Zuidschermer, welke laatste door hem werd aangenomen; den 8en Sept. preekte hij afscheid te Kalslagen (m. 1 Thess. IV:11), waarna hij den 15en in zijne tweede gemeente bevestigd werd door een zijner vrienden Ds. J. la Lau, pred. te Heilo (m. Fil. II:29b; intr. m. Mt. XXVIII:20). Volle zorg wijdende aan zijn werk voor kansel en catechisatie, restte hem tijd genoeg voor wetenschappelijke studie; van toen af begon hij een en ander te publiceeren; het eerste in zeker maandwerk een Opstel over Palestina als het beste land tot woonplaats voor de Joodsche natie. In 1808 zag hij zijne Verhandeling over de geschiedenis van den wonderdadig opgewekten Lazarus door het Haagsche Genootschap met zilver bekroond. Dit prikkelde zijn ijver om een tweede verhandeling bij gen. Genootschap intezenden, nl. eene zorgvuldig bewerkte Verhandeling over de hemelvaart en koninklijke waardigheid van Jezus Christus, die de gouden médaille verwierf. | |||
[pagina 683]
| |||
Nadat in de Bibliotheek voor Theol. Letterkunde, zijne vijf verhandelingen over de eeuwigheid der straffen waren opgenomen, werd hij aan dat tijdschrift verbonden tot het leveren van recensiën. Als medewerker van de daarop gevolgde Bijdr. tot de beoefening en Geschied. der Godgel. Wetenschappen leverde hij o.a. zeer gunstig beoordeelde beschouwingen over Kritiek en Exegese van het N.T. Nadat hij in Juli 1808 voor een beroeping naar Koedijk had bedankt en ook Aartswoud hem vruchteloos begeerd had, vertrok hij naar Grootebroek, waar hij den 6en Mei 1810 bevestigd werd door Ds. J. Hess, pred. te Venhuizen (m. Hand. V:29-32; intr. m. Mt. XVII:5b.) In zijne derde gemeente, waar hij zich stoffelijk ruimer bewegen kon (zijn tractement werd hem, ondanks de Fransche overheersching geregeld uitbetaald uit de kerkelijke bezittingen), genoot hij veel van den omgang met den lateren Leidschen hoogleeraar J.M. Schrant (destijds pastoor te Bovenkarspel), hetgeen niet zonder invloed schijnt te zijn gebleven op de wijze, waarop hij later de Roomschen placht te beoordeelen, hetgeen o.a. bleek uit zijn afkeuring van de Aprilbeweging van 1853. De weekavonddiensten te Grootebroek, door hem geleid, trokken verschillende predikanten o.a. uit naburige gemeenten. Ook bereidde hij in dien tijd jonge menschen voor tot de theologische studie en voor onderwijzers-examens. Ook daar verloor hij de beoefening der theol. wetenschap nimmer uit het oog; zijn Betoog dat de Doop en het Avondmaal, naar het oogmerk van Jezus' instelling, door alle tijden dezer wereld moeten voortduren werd in 1811 door het Haagsche Genootschap bekroond; zijne verhandelingen Over het gevoelen van J.A. Eberhard wegens den oorsprong van den Chr. godsdienst (bij de bewerking waarvan aan v. Hengel niet alle litteratuur had ten dienste gestaan) en Over den invloed van de byzondere karakters in persoonlijke denkwijzen der Evangelisten en Apostelen op derzelver geschriften, beide in antwoord op prijsvragen door Teylers Godgel. Genootschap uitgeschreven, werden resp. in 1812 en in 1813 een zilveren en een gouden eerepenning waardig gekeurd. In laatstgen. studie zocht v. Hengel een middenweg te bewandelen ten opzichte van het leerstuk der inspiratie, door deze meer op den godsdienstigen dan op den geschiedkundigen inhoud van het N.T. toepasselijk te maken. De aandacht verdienen uit deze periode van v. Hengels leven voorts de door hem bewerkte Bijdragen over hetgeen in de leerstellingen van Jezus en de Apostelen betrekking had tot de personen, tyden en plaatsen, in en onder welke zij leefden; onder dezen titel waren bij het Haagsche Genootschap stukken ingekomen, die onbruikbaar geacht werden, maar toch wel een en ander bevatten, dat, door bekwame hand bewerkt, voor uitgave in aanmerking kwam; deze uitgave werd in opdracht van Prof. v. Voorst bezorgd door v. Hengel; zij verscheen als Bijdrage tot de werken des Genootschaps in 1814, in 1816 gevolgd door een Nalezing of Bijvoegsel, geheel van hem afkomstig. Een en ander was aanleiding genoeg dat Prof. v. Voorst hem aanbeval voor een hoogleeraarszetel; bij Kon. Besluit van 16 Oct. 1815 werd hij dan ook benoemd tot Theol. Professor aan het Athenaeum te Franeker, welk ambt hij, na den 10en Dec. d.a.v. afscheid gepreekt te hebben te Grootebroek (m. Mt. XXVI:41a), den 28en Dec. aanvaardde met eene Oratio de elementis disciplinae theologicae bene ac diligenter pertractandis, waaraan hij bij de uitgave nog een tweede, niet-uitgesproken stuk toevoegde. De inrichting, waar hij doceerde, telde nog slechts twee propaedeutici voor de Theologie; aan deze beide, straks met een vermeerderd, gaf hij op | |||
[pagina 684]
| |||
bevattelijke wijze Inleiding tot de Godgel. Wetenschappen. Terwijl het getal studenten toenam, behandelde hij met deze zeer elementair Kerkelijke Geschiedenis en de gronden der Bijbelsche Uitlegkunde. In 1817 kon hij constateeren dat het aantal zijner studenten tot 23 gestegen was. Aan de studenten van alle Faculteiten doceerde hij destijds Logica, bij gemis aan een leerstoel voor die wetenschap. Lang duurde zijn verblijf te Franeker echter niet. Nadat hij er den 6en Nov. 1817 de rectorale waardigheid had overgedragen aan zijn opvolger met eene Oratio de singulari religionis christianae vi atque efficacitate ad piam honestamque puerorum educationem, volgde in de eerste dagen van 1818 zijne benoeming tot hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Amsterdam, waar hij den 8en Juni d.a.v. zijne inaugureele rede hield de religionis Christianae disciplina verae ac nativae eloquentiae uberrima nutrice. In 1819 werden zijne verdiensten door den Senaat der Leidsche hoogeschool gehuldigd door het doctoraat honoris causa, waarmee deze hem vereerde. Te Amsterdam omvatte zijn onderwijs de Kerkelijke Geschiedenis, Hermeneutiek, Theologia naturalis, Dogmatiek en Exegese, bovendien bij afwisseling de Moraal, Homiletiek, Encyclopaedie en Methodologie; daarbij kwam de hem opgedragen taak om a.s. godsdienstonderwijzers en -onderwijzeressen opteleiden en zijn werk als Concionator Athenaei, waardoor hij een halve predikbeurt voor zijne rekening kreeg, die hem telkens veel zorg kostte, maar hem ook een aanzienlijk gehoor toevoerde; verschillende bundels Leerredenen zijn van dien arbeid de vrucht. Buitendien vond hij, de man, die geen aangeboren vlugheid van geest bezat, nog tijd om werkzaam lid te zijn o.a. van de derde klasse van het Kon. Ned. Instituut, en van het Bestuur van het Ned. Bijbelgenootschap, terwijl hij geregeld door de vruchten zijner studie bleef publiceeren, zoowel in afzonderlijke uitgave als in periodieken, en met geleerden van naam ook in het buitenland in briefwisseling stond. Niet alleen dat v. Hengel ondanks weleens wankelende gezondheid en tegenslag in zijn gezin al zijn ambtswerk geregeld waarnam: hij deed dit ook op voortreffelijke wijze, zoodat ook de kweekelingen der Doopsgezinde, Remonstrantsche en Hersteld-Luthersche seminarien erop uit waren zijne colleges te volgen. Tot zeer veler voldoening bedankte hij in 1822 voor een benoeming tot hoogleeraar aan de Utrechtsche hoogeschool, maar in 1827 gaf hij gehoor aan de roeping om te Leiden den katheder intenemen tot hiertoe bezet door zijn leermeester Prof. v. Voorst, die geen ander tot zijn opvolger begeerde. Na den 16en Sept. van dat jaar afscheid in de Nieuwe Kerk te hebben genomen van de Amsterdamsche gemeente (m. 1 Kron. XXIX:15a) hield hij den 22en d.a.v. zijn inaugureele Oratio de grammatica literarum sacrarum interpretatione, waarin zich de richting afspiegelde, die hij reeds lang had gevolgd, nl. die der streng grammatische interpretatie, in dienzelfden tijd door Winer aanbevolen en aan vaste regelen onderworpen. Voortaan wijdde v. Hengel zich voornamelijk, aan de Hermeneutiek en Exegese des N.T.; bij deze laatste gaf hij ook een college over de ‘loci classici’. Een enkele maal behandelde hij de Prolegomena der Dogmatiek, en de hoofdpunten der Natuurlijke en Stellige Godgeleerdheid, waarbij hij rekening hield met de opmerkingen der Prov. Kerkbesturen aangaande het gebleken tekort bij de proponentsexamens. Speciaal ook legde hij zich toe op de Homiletiek, die hij had te doceeren. Zijn in 1829 verschenen Institutio Oratoris Sacri werd door hemzelf voor een zijner beste werken gehouden. Hij ontwikkelde daarin in wetenschappelijken vorm de vereeniging van analyse en synthese. Reeds vroeger in het | |||
[pagina 685]
| |||
voorbericht voor den eersten bundel leerredenen (gedr. in 1821) had hij zijne beginselen uitgesproken. Hij legde bijzonder nadruk op de strikte gebondenheid van den prediker aan zijn tekst. Bij de tekstkeuze achtte hij het gewenscht zich te laten leiden door de tijdsomstandigheden. Hij waarschuwde tegen diepzinnige redeneeringen en drong erop aan de waarheid aanschouwelijk te maken. Zooals Dr. J. Hartog t.a.p. aanwijst, is v. Hengel in zijn leerredenen niet altijd getrouw gebleven aan den eisch door hemzelf gesteld om zich aan de hoofdgedachte van den tekst te houden. Uit zijn leerredenen blijkt hoe lief hem de Moraal is; slechts een enkele maal behandelt hij een bepaald dogmatisch onderwerp. Overigens kenmerkten zijn preeken zich door de hem eigen, spreekwoordelijk geworden nauwkeurigheid; dat sterke nadruk bij hem valt op de tekstverklaring ligt geheel in zijn lijn. Daarbij onderscheiden ze zich door iets natuurlijks, eenvoudigs en populairs. De welsprekendheid, die hij zocht, was wat anders dan de oratorie, door des Amorie v.d. Hoeven in diens Johannes Chrysostomus verdedigd. Hierin koos v. Hengel de zijde van zijn vriend Schrant. In 1840 liet hij een Korte Schets der Academische lessen over de Evangeliebediening in de Ned. Herv. Kerk afdrukken, waarin alles behandeld wordt wat men later heeft begrepen onder den naam ‘Practische Godgeleerdheid.’ Wat de beoefening van zijn hoofdvak betreft, de Exegese des N.T., de liefde daarvoor was hem deels geinspireerd door zijn leermeester Prof. v. Voorst, deels kwam zij voort uit de overtuiging dat het gebouw der Christelijke Dogmatiek op zuiver exegetischen grondslag moest worden opgetrokken. Zelf heeft hij als exegeet een school gesticht, daar onderscheidenen zich naar zijn voorbeeld gevormd hebben. Het was vooral de bewerking zijner al te breed opgezette Geschiedenis der zedelijke en godsdienstige beschaving van het hedendaagsch Europa (waarvan de Inleiding, die bijna het geheele eerste deel vulde, in 1831 verscheen), die veroorzaakte dat de onverdeelde beoefening van de Exegese eerst in het laatste tijdvak zijns levens waarlijk hoofdzaak bij hem geworden is. Het plan tot bedoelde Geschiedenis stond in verband met den achteruitgang zijner inkomsten als gevolg van zijn verplaatsing naar Leiden. De latere deelen der uitgave getuigden van grondiger bewerking; had het eerste deel een min gunstig onthaal gevondenGa naar voetnoot1), lang nadat (in 1844) het vierde en laatste van de pers was gekomen, bleek een nieuwe uitgave gewenscht, waartoe v. Hengel in overleg trad met Prof. Dr. E.J. Diest Lorgion te Groningen; die indertijd afgekeurde Inleiding (380 bladz. groot) werd nu geheel weggelaten, terwijl aan allerlei bedenkingen werd tegemoetgekomen; v. Hengel nam aan deze nieuwe uitgave (in 3 dln. 1862-1866) zelf ook een werkzaam aandeel. Hoe hij zich interesseerde voor de uit Leidsche studenten gevormde vrijwillige jagercompagnie, die uittrok in verband met den Belgischen opstand, blijkt o.a. uit een Brief van zijn hand in den Studenten-Almanak van 1832 geplaatst, uit de rede door hem als Rector-Magnificus in de Pieterskerk gehouden na den feestelijken intocht der teruggekeerden en uit de op 8 Febr. 1832 bij overdracht van het rectoraat gehouden Oratio de Religionis Christianae efficacitate in bellum tum plane singulari, tun maxime salutari. Niet het minst door zijn Commentarius Perpetuus in epistolam Pauli ad Philippenses, waaraan hij twee jaren werkte, is v. Hengels naam bekend geworden in het buitenland. Van polemiek onthield hij zich in den regel; maar op één aanval heeft hij | |||
[pagina 686]
| |||
geantwoord, nl. op Dr. J.I. Doedes' studie Over de leer en het Avondmaal, die hier en daar gericht was tegen v. Hengels verhandeling in de Jaarb. v. Wet. Theol. over het verband tusschen den Liefdemaaltijd en het Avondmaal by de oudste Christenen. Op v. Hengels tegenschrift antwoordde Doedes (in: Jaarb. v. W.Th. VI, blz. 78-133). Later stonden beide in vriendschappelijke briefwisseling na de uitgave van Doedes' Hermeneutiek voor de Schriften des N.V. (1867). Bij de vele publicaties, door v. Hengel in de laatste periode van zijn professoraat bezorgd, bepaaldelijk op exegetisch gebied, gaf hij ook toen zijne krachten als praeadviseerend lid der Synode, en als lid van de Commissie tot de Zaken der O. en W.-I. Kerken; in deze laatste functie heeft hij zich zeer beijverd het lot der predikanten in onze koloniën (een hunner was zijn vierde zoon) te verbeteren. Na het bereiken van den 70jarigen leeftijd zette hij op verzoek van Curatoren in den aangevangen cursus zijn colleges nog voort, maar besloot toch zijn loopbaan als hoogleeraar den 16en Dec. 1849 met een afscheidsrede als academieprediker. Gaandeweg onttrok hij zich daarna aan academische werkzaamheden; alleen zette hij een paar jaar nog zijne avondcolleges voor candidaten in de Theologie voort. Toen in 1850 gevaar dreigde dat bij een nieuwe regeling van het H.O. de Godgeleerde Faculteit zou worden opgeheven, moet zijn geschrift Over de Godgeleerdheid in het algem. en hare betrekking tot het onderwijs op 's Lands hoogescholen in het byzonder ertoe medegewerkt hebben dat het gevaar werd verijdeld. Aan de Synodale Bijbelvertaling nam hij een werkzaam aandeel. Een rapport, door hem mede namens anderen aangaande dit plan in de Synodale Commissie uitgebracht, gaf er den stoot toe. In opdracht van de daartoe benoemde commissie stelde hij een ontwerp saam bevattende de daarbij te volgen regelen. Hij gaf daarop in 1852 uit een Proeve van Grondslagen voor eene nieuwe Nederduitsche Vertaling v.h. N.T. naar den leiddraad der Vertaling v.d. Statenbybel en volgens de genomen Griekschen tekst. Ondanks bedenkingen o.a. van Dr. J.I. Doedes en Dr. J.H. Holwerda werd zijn ontwerp goedgekeurd door Gecommitteerden tot de Nieuwe Bijbelvertaling (Apr. 1854); zij legde v. Hengels geschrift, op enkele wijzigingen na, tot grondslag aan haren arbeid. Hij leidde als voorzitter bedoelde vergadering der Gecommitteerden en trad op als ‘Algemeen Adviseur’, maar wilde om zijn leeftijd geen gedeelte van den Bijbel ter vertaling op zich nemen. In het Chr. Maandschr. van 1855 bepleitte hij Het wenschelijke eener Nieuwe Nederduitsche Vertaling v.d. Bijbel in het algem. en v.h. N.T. in het bijzonder, volgens de nu gelegde grondslagen (dit opstel verscheen ook afzonderlijk). Met den voortgang van den arbeid heeft hij zich ijverig ingelaten. Nog tal van jaren heeft v. Hengel als emeritus geleefdGa naar voetnoot1). Hij mocht de voldoening ook smaken dat hij de omwerking van zijne in vernieuwde behandeling genomen vroegere Academische lessen over Rom. I-XI nog voltooien mocht; in zes fasciculi verscheen alzoo van 1854-1859 zijne Interpretatio epistolae Pauli ad Romanos, primum in lectionibus academicis proposita, nunc novis curis ad editionem | |||
[pagina 687]
| |||
parata. Het geheel vormde met de beknopte paraphrase van Rom. XII-XVI erbij benevens Addenda et Corrigenda twee lijvige boekdeelen. Zijne laatste afzonderlijke uitgave en studie was die over de gave der talen (1866), waarop Dr. A. Ritschl in Duitschland de aandacht vestigde. Op zijn 91en verjaardag was v. Hengel eenigszins ongesteld; een vleugje van beterschap volgde, maar den 6en Febr. 1871 overleed hij, hooggeacht en betreurd in breede kringen, ook om zijn persoonlijkheid en karakter. Als theoloog dankt hij zijn naam vooral aan wat hij leverde op exegetisch terrein. Sloeg hij vroeger den weg der apologetiek in, deze voldeed hemzelf later niet meer. In de streng-grammatische methode door hem bij zijn uitlegkunde toegepast, volgde hij, hoewel zelfstandig, Reinhard. Tal van kundige exegeten zijn door hem gevormd. Tot zijn bekende leerlingen, die zijn nagedachtenis zeer hoog hielden, behoorden mannen als Dr. E. Laurillard en Dr. G. van Gorkom. Wat hij leverde was steeds vrucht van gerijpt onderzoek. Veel is daarom bij hem in de portefeuille gebleven. Toen v. Hengel als jong predikant zijn loopbaan begon, werd hij voor rechtzinnig gehouden, later week hij kennelijk van de kerkelijke belijdenis af. Dat zijne latere geschriften niet alleen belangrijker en rijker waren dan zijne vroegere, maar ook in ander opzicht van deze verschilden, sproot echter ook nog hieruit voort dat zijn methode van exegese eerst in zijn verder leven meer vastheid gekregen heeft; het heeft hem niet geringe strijd gekost de grammatisch-historische methode te volgen. Daaraan paarde hij een tot het uiterste gedreven nauwkeurigheid en een zucht om onafhankelijk te zijn, ofschoon toch somtijds eigen dogmatische overtuiging hem hierbij parten speelde. Van de Exegese verwachtte hij langen tijd oplossing van twistvragen. Zelf liep hij aan niemands leiband. Het goede erkende hij in verschillende richtingen, maar doorgaans met de klacht, dat het haar aan strenge exegese ontbrak, een fout die hij vooral meende optemerken bij de Groninger richting. Heeft v. Hengel zich tot een tevoren niet gekende hoogte als exegeet weten optewerken, baanbrekenden invloed op den ontwikkelingsgang der Godgeleerdheid heeft hij niet geoefend. De beweging der geesten in het buitenland, de nawerking van Schleiermachers Reden über die Religion heeft hij slechts uit de verte gevolgd. Volgens R. Fruin t.a.p. heeft hij, die aan de Leidsche Academie den toon aangaf, en om zijn beminnelijk karakter, vooral als emeritus in de algemeene achting en vereering deelde, op den leerstoel zich getoond ‘een kleingeestig uitpluizer’ van wat mannen als Bakhuizen v.d. Brink en diens vrienden voor nietigheden hielden, terwijl hij zweeg over wat hun gemoed en verstand juist begeerde te hooren. Dit oordeel kan niet zonder voorbehoud onderschreven worden. Dat zijn oordeel zelfstandig was, blijkt o.a. hieruit dat hij na de verschijning van Strauss' geruchtmakend werk wèl onbevoegden waarschuwde tegen kennismaking daarmede, maar tevens sprak hij hierdoor erkenning uit van het wetenschappelijk karakter van diens arbeid, dat door velen voorbijgezien werd. In de kracht zijns levens vaak heftig, waar het ging om recht, waarheid en zedelijkheid, werden zijn vormen bij het ouder worden aangenamer. Aan de Voorzienigheid Gods hield hij onder alles onwrikbaar vast. Door zijn betoon van barmhartigheid was hij bij zijn stadgenooten algemeen gezien. In het burgerlijk zoowel als in het kerkelijk leven bleef hij belangstelling koesteren. Menschen van allerlei richting vooral ook jonge menschen, zochten gaarne zijn | |||
[pagina 688]
| |||
gezelschap. Met verschillende in zijne vroegere gemeenten bleef hij tot zijn einde briefwisseling onderhouden, en jaarlijks kreeg hij nog een paar N.-Hollandsche boeren te logeeren. Koning Willem II vereerde hem bij zijne troonsbestijging met de Ridderorde van den Nederl. Leeuw. De Maatschappij der Nederl. Letterkunde benoemde hem reeds in 1825 tot haar medelid; doch hare vergaderingen woonde hij slechts zelden bij. Ook was hij medebestuurder van het Haagsche Genootschap t. verded. van den Chr. Godsd. (sinds 1830), Curator van het Stolpiaansch legaat (sinds 1843), honorair lid van het Genootschap Doctrina et Amicitia en van de Maatsch. Felix Meritis. Van Hengel huwde den 8en Aug. 1808 met Anna Maria Hupé, wed. van den Amsterdamschen geneesheer Biesterbos. Uit dit huwelijk werden tien kinderen geboren, waarvan vijf hunne beide ouders hebben overleefd. Zijn echtgenoote overleed den 13en Maart 1859, nadat zij in het voorafgaande jaar hun gouden huwelijksfeest hadden gevierd. Van v. Hengel bestaan verschillende portretten, nl. een silhouet, borstb. links, m. toga en ridderorde. M. facsim. Znd. nm. v. grav. kl. 8o; een portr. op gevord. leeftijd. Ter halver lijve, rechts, in toga m. ridderorde, zittende voor e. tafel m. opengesl. boek. Lith. m. facsim d. W.C. Chimaer v. Oudendorp by Trap. fol.; een te halver lijve, links en v. voren, in toga m. ridderorde. Lith. d. J.P. Berghaus 1850 bij Trap. 8o; borstb. links. in toga, znd. bef en ridderorde. In ov. m. gewerkten rand. Door D.J. Sluyter. fo. Vgl. v. Someren, Cat. v. Portr. II, No 2399-2402. Een door Jacob Spoel geschilderd portret van v. Hengel hangt in de Senaatskamer te Leiden. Vele van v. Hengels studiën, overdenkingen en leerredenen hebben afzonderlijk het licht gezien, nl.:
| |||
[pagina 689]
| |||
| |||
[pagina 690]
| |||
Van v. Hengel komen in periodieken de volgende bijdragen voor:
| |||
[pagina 691]
| |||
Verder komen in de Recensent, ook der Recensenten anonieme boekbeoordeelingen en opstellen van hem voor, en hield hij in de Vaderl. Letteroefeningen een openbare briefwisseling over de beteekenis van Hebr. II:10 met A. Stolker, Rem. pred. te Rotterdam. Van het onder medewerking van predikanten tezamen uitmakende den Ring Amsterdam uitgegeven Chr. Maandschrift, voor den beschaafden stand was hij van de oprichting (in 1822) af vijf jaren lang lid der redactie, waartoe ook de Amsterdamsche predikanten W. Broes, zijn bijzondere vriend en G.J. Rooyens, later v. Hs. opvolger als hoogleeraar, behoorde. Talrijk zijn de dergelijke bijdragen in dit Maandschr. later in het Nieuw Chr. Maandschr., door v.H. geplaatst; men vindt ze allen nauwkeurig aangeduid in Letterk. Lb. Jrg. 1871, blz. 240-242. (Naar enkele van deze werd reeds boven verwezen). Ook behoorde hij met Broes, des Amorie v.d. Hoeven e.a. tot de redactie van De Evangelische Kerkbode. Amst. 1841-'53. Voorts schreef hij een Voorber. voor de uitg. van H. Cats, Huisbijbel ... overeenk. de thans meest gebruikel. taal en spelling. Arnh. 1834. 4o; een voorr. voor de Nagelaten Leerred. van D. van Heyst. Leiden. 1837. 8o, en een voorber. v. J.J. Hess, Kern der leere v. Gods Koningryk. 1850. Volgens een aanteekening in het ex. van wijlen Ds. B.F. Tydeman van het anon. verschenen werkje: Schamele Proeve van edele pogingen of mengelstukjes in proza en poezy. Leyden. 1804 zou een en ander daarin afkomstig zijn van W.A. v. Hengel, destijds pred. te Grootebroek. Vgl. v. Doorninck, Anon. en Pseud. II, k. 462. In de Academische Vaderlandsche Leerredenen (1831) komt voorts een preek voor v. Hengel; evenzoo in Leerred. t. bevorder. v. Ev. kennis en Chr. leven (1855); de in deze laatste (blz. 1-16) geplaatste Leerr. over de blijdschap van den Kamerling op zynen terugtogt naar Ethiopië werd door v.H. zelf onder zijne beste gerekend. Een enkele maal heeft v. Hengel een gedicht vervaardigd, getuige zijn: By de aanvankelyke verlossing van mijn vaderland. Amst. (1813). 8o. Litteratuur: J.J. Prins, Levensber. v. Prof. W.A. v. Hengel in: Letterk. Lb. Jrg. 1871, blz. 175-242. - A. Kuenen, W.A. v. Hengel in: De Ned. Spectator, 25 Febr. 1871. No 8, blz. 58, 59. - G. v. Gorkom, In memoriam, in: Los en Vast voor 1871, blz. 108-121. Leidsche Dagblad. 7 Febr. 1871. - Boeles, Friesl. Hoo- | |||
[pagina 692]
| |||
gesch. II, 2de h., blz. 733-738. - Hartog, Gesch. Predikk. (reg.). - Sepp, Bibl. Kerkgesch. (reg.). - Dez.. Pragm. Gesch. Th. (reg.) - Bouman, Godgel. (reg.). - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. III, k. 575-577 (art. v. Dr. J. Herderscheê). - S. Muller, Jaarboekje v.d. Doopsgez. Gemeenten in de Nederl. Jrg. 1850, blz. 153, 154, 163. - Alb. Stud. L.B., k. 1176, 1184. - Prot. Kirchenzeitung. 1871. No 9, 10 (art. v. F. Nippold). - Arch. K.G. V (1834), blz. 241, 246, 267, 269, 294; VI (1835), blz. 210; IX (1838), blz. 492; Ned. Arch. K.G. IV (1844), blz. 310. - Knuttel, Bibliogr. v. Kerkg., blz. 131. - Alph. Naaml. 1790-1832, blz. 142; Suppl., blz. 56; 1833-'49, blz. 282, 283, 292, 494, 702; 1850-'82, blz. 509, 510. |
|