Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Paulus van Hemert]HEMERT (Paulus van), geboren te Amsterdam in 1756, bezocht eerst het Athenaeum in zijn vaderstad, werd ingeschreven als student te Leiden den 15en Juli 1774, daarna te Utrecht (waar in het Alb. Stud. zijn naam echter wordt gemist). In Oct. 1780 voor de classis Utrecht bevorderd tot proponent, werd hij den 14en Dec. 1780 beroepen als adjunct-predikant te Baarn en Eembrug; hij werd er den 1en April 1781 bevestigd door zijn oom en aanstaanden schoonvader Ds. Corn. van Dam, pred. te Werkendam (m. Jerem. III:15; intr. m. 1 Cor. I:23, 24). Hij bedankte nog in datzelfde jaar voor een op hem uitgebrachte beroeping naar Wijk-bij-Duurstede, maar toen deze gemeente hem toch daarop andermaal begeerde, gaf hij hieraan gehoor tevens bedankende voor een in dienzelfden tijd door hem ontvangen beroeping naar WageningenGa naar voetnoot1). Den 25en Nov. 1781 nam hij afscheid van zijn eerste gemeente (m. Gal. VI:16), en den 16en Dec. d.a.v. werd hij bevestigd te Wijk-bij-Duurstede door Ds. B. Eickma, pred. ald. (m. 1 Cor. XIV:4; intr. m. Ps. XL:10). In den betrekkelijk korten tijd van zijn verblijf aldaar kwam hij herhaaldelijk voor beroepingen naar elders in aanmerking; den 18en Mei 1784 deelde hij in den kerkeraad mede een eenparig op hem uitgebracht beroep naar Naarden te hebben ontvangen en na eenige dagen beraad ook aangenomen te hebben. Intusschen had er een verandering in zijn denkwijze plaats gegrepen. Den 1en Juni d.a.v. berichtte hij aan zijn kerkeraad dat hij tegen de leer der Publieke Kerk eenige gravamina had. De kerkeraad betuigde hierover zijn smart en benoemde een commissie van onderzoek. Twee dagen later diende hij bij de vergadering een Memorie in, bevattende een korte uiteenzetting van zijn bezwaren. Hieruit bleek dat v. Hemert de leer der praedestinatie, inzonderheid art. 16 der Ned. Confessie, verwierp; hij verklaarde te gelooven dat de verdiensten van Christus ten goede komen aan de geheele wereld, en dat niemand kan zalig worden tenzij hij die verdiensten, wanneer ze hem door het Evangelie bekend zijn geworden, zichzelf ten nutte maakt, waarbij het de aandacht trekt dat v. Hemert met het woord ‘verdienste’ | |
[pagina 661]
| |
hier heel wat anders bedoelde dan de confessie, en er eigenlijk alleen onder verstond de prediking der Christelijke beginselen van godsdienst en zedelijkheid. Zonder dat hij er zichzelf nog recht rekenschap van scheen te hebben gegeven, ontkende v. Hemert daarmee Christus' godheid en zoendood. Ook loochende hij de onmiddellijke en onweerstaanbare werking van den H. Geest, terwijl hij geloofde dat de mensch, ofschoon een zekere wanorde was gekomen in zijn verstandelijke en zedelijke vermogens, toch uithoofde van zijn zedelijkheid en vrije werking den Geest Gods kan weerstaan of opvolgen, ‘die trouwens door allerlei motieven allerkrachtigst de Heerlijkste Zedenkunde aan onze rede opdringt.’ Het christelijk geloof was voor v. Hemert een aannemen van den Christelijken Godsdienst ‘rustende op de redelijke overtuiging dat Jezus waarlijk Gods Zoon is, zoodat de waarheid van zijn leer volkomen zeker is.’ Bovendien meende hij dat wij van het Goddelijk Wezen te weinig weten, om over verborgenheden als de Generatie en de Spiratie ‘bij wijze van geblaas zoo diepzinnelijk te philosopheeren’. Bij de onderteekening dezer bezwaren noemde v. Hemert zich: ‘uw heilzoekende broeder’. Deze niet geringe afwijkingen van de belijdenis der Kerk baarden in zijn gemeente groot opzien. Een commissie met zijn rechtzinnigen ambtgenoot te Wijk-bij-Duurstede Eickma aan het hoofd, werd afgevaardigd om ‘Zijn Eerw. in den schoot der waare Kerk weeder te brengen’; terwijl hemzelf werd verzocht zich van allen kerkelijken dienst te onthouden. De uitslag der samenspreking met v. Hemert was voor kerkeraad en gemeente ontmoedigend; hij bleek van zijn woorden in geen enkel opzicht iets terugtenemen. Tevens moest de commissie namens v. Hemert meedeelen dat deze zijn ambt in de gansche Publieke Kerk neerlegde. Een voorstel door hem met het oog op de vervulling zijner eerstvolgende beurten gedaan, om nl. (met een neutraal onderwerp) nog een enkele maal vóór zijn definitief ontslag door de classis, voor de gemeente optetreden, werd afgeslagen. De classis vernam het rapport over v. Hemerts verklaring ‘met de uyterste bevreemding en gevoelig leetwezen’; men betreurde zijn afwezigheid, waardoor debat onmogelijk was, maar prees hem om den moed zijner overtuiging, terwijl anderen dergelijke afwijkende gevoelens, die ook zij koesterden, bedekt hielden. Een poging van de classis om hem bij de kort daarop gevolgde kerkvisitatie tot andere gedachten te brengen, had geen resultaat. Een schrijven, door hem ingeleverd bij de classis op 24 Aug., waarin hij rekenschap gaf van het neerleggen zijner bediening, had, gevoegd bij het rapport der commissie, tengevolge dat hij onbekwaam werd verklaard tot zijn werk en onbevoegd om ‘eenige deelen van 't heilig ambt in onze Kerk te vervullen zonder nadere voorkennisse van deze Classis’. Deze uitspraak werd door middel van de Boekz. alom bekend gemaakt. Onder degenen, die door v. Hemerts optreden onaangenaam waren getroffen, behoorde diens vroegere leermeester, de Utrechtsche hoogleeraar Gysb. Bonnet. Een gesprek tusschen beide mannen op het buitenverblijf van laatstgen. te Zuilen gaf aanleiding tot hun openbare briefwisseling, waarbij Bonnet het ‘menschlievend oogmerk had den dwalenden leerling tot de Belijdenis der Gereformeerde Kerk terug te brengen’, en waarin v. Hemert uitdrukking gaf aan al zijne formeele en materieele bezwaren. Reeds de eerste Brief die van laatstgen. verscheen, wekte groot opzien; hij handelde over de Rede en haar gezag in den Godsdienst (1784) en bevatte een verdediging van de stelling: de Rede is niet bedorven, dus heeft zij gezag in den | |
[pagina 662]
| |
godsdienst. Op de tegenwerping, die hij voorzag: dat hij eigenlijk de gansche openbaring maakte tot een verbeterd onderwijs der natuur, verklaarde hij dit in zekeren zin ook te erkennen, omdat hij het als den hoogsten roem van het Christendom beschouwde, dat er overeenstemming bestaat tusschen Jezus' leer en onzen natuurlijken aanleg. Daarbij gaf hij er zichzelf geen rekenschap van dat hij hier op het punt stond het supranaturalistisch openbaringsbegrip prijs te geven. De openbaring is voor hem een verdere opheldering der waarheden, die uit onze natuur reeds kenbaar zijn, en gepaard aan drangmiddelen, die voor redelijke menschen het meest geschikt zijn. Zoo heeft volgens hem Jezus ons het duidelijkst en volledigst den waren God doen kennen. Diens wonderen en verschijning nopen ons meer dan iets anders tot gehoorzaamheid aan de wet der liefde. Schrift en natuur zijn hem twee oorkonden der ééne openbaring in twee verschillende talen, die beide dezelfde hoofdstelling bevatten, en, mits behoorlijk verklaard, elkander niet kunnen tegenspreken. Bonnet gaf op dezen Brief in 1785 te Utrecht uit zijn Eerste Antwoord aan den WelEd. Zeer Gel. Heer P.v. Hemert, op zijn WelEd. Brief over de Rede en haar gezag in den Godsdienst. Maar ook anderen lieten zich niet onbetuigd. Alras na de opening van den strijd mengden zich daarin allerlei bevoegden en onbevoegden. De Delftsche predikant M. Pannebakker verdedigde ten opzichte van de aangeroerde quaestie de uitspraken van de belijdenis der Kerk. Van Hemert beantwoordde hem evenmin als zekeren Philoxenus ‘onder geene gezindheid behoorende’, die tegen hem uitgaf: Het gebrekkige der rede, vooral in den Godsdienst, wijsgeerig voorgesteld ...aan P.v. Hemert (Amst. 1785), waarin de voorslag gedaan werd tusschen v. Hemert en Calvijn een middelweg te kiezen, door de rede noch bedorven noch gezond te verklaren, al meende de schrijver daf die van v. Hemert genoeg bewijzen van bederf vertoonde. Bovendien mengden zich allerlei schotschrijvers in den strijd. Ook v. Hemerts optreden vond veel bijval, al namen zijne vrienden voorloopig nog eene afwachtende houding aan. Zijn naam werd hoe langer hoe meer bekend en allerwege kwam vraag naar zijn geschriften. Van Hemert ging op den ingeslagen weg voort en gaf (in 1786) het tweede stuk uit van zijn straksvermelde verhandeling. Het werd daarbij duidelijk dat het geschil met Bonnet niet liep over de scholastieke quaestie of voor Gods rede waarheid kan zijn wat voor ons valschheid is, maar wel over de vraag, of er voorwerpen onzer rede kunnen zijn, die wij niet bevatten kunnen niet alleen, maar die zelfs met onze zekere bevattingen strijden. Dit laatste ontkent v. Hemert, daar zulke dingen voor ons buiten alle geestelijk verband zouden staan en derhalve noch waar noch valsch voor de rede zouden kunnen zijn. Op den tweeden van v. Hemerts Brieven antwoordde Bonnet in Aanmerkingen.. op het tweede stuk des Briefs van den W.E. Zr. Gel. Heer Paulus v. Hemert over de Rede en haar gezag in den Godsdienst. Utr. 1786; hij ontlokte hierdoor aan v. Hemert in 1787 diens Derden Brief. De strijd tusschen beiden werd van toenaf heftiger. Bonnet voelde zich geraakt door v. Hemerts betoog dat hij niet rechtzinnig zou zijn en verweet dezen voorbarigheid en hatelijke voorstelling van de leer der Kerk; voor dit verwijt bestond alleszins aanleiding, nadat v. Hemert de volstrekte praedestinatie een gruwelijk besluit had durven noemen, daar zij volgens hem in God ook maar de mogelijkheid eener onrechtvaardigheid zou onderstellen. Geen van beide was door den ander overtuigd. In 1788 en 1789 gaf Bonnet nog uit: Twee Brieven | |
[pagina 663]
| |
aan een vriend over het geschil aangaande de Rede en haar Gezag in den Godsdienst, waarin hij zich beklaagde het met v. Hemert niet eens te hebben kunnen worden over de orde der behandeling en nogmaals zijn denkbeelden uiteenzette; zonder de oplossing van beider geschil iets nader te brengen. Later in 1804, deed v. Hemert een nieuwen aanval op zijn tegenstander, in zijn Zelfverdediging. Van Hemert was begonnen met aan de dogmatiek den toets van het ‘vrije denken’ aanteleggen; dit drong hem verder tot critiek der Schriftbeschouwing; zoodoende kwam hij tot critiek van de Schrift zelf en van de daaruit geputte voorstelling van Gods wezen; totdat ten slotte Kants wijsbegeerte voor hem de samenvatting werd van al zijne negatieve en positieve resultaten. Hiermede bereidde hij in ons vaderland de komst voor van een ‘vrije godsdienstwetenschap en onafhankelijke wijsbegeerte’. Deze gedrukte correspondentie had intusschen, naarmate zij heftiger werd, al meer stof opgejaagd. Schotschriften en ook deftige betoogen, ongeleerde en geleerde aanvallen werden bij tientallen tegen hem gericht. Ook van Bilderdijk bestaat (in handschrift) een vers, waarin v. Hemert voor niet veel meer dan voor een instrument van den Duivel wordt uitgemaakt. Zelf is v. Hemert van dit vers onkundig gebleven; overigens was 't voor iemand van zoo prikkelbare natuur moeilijk de verschillende aanvallen onbeantwoord te laten. Het boosaardigst werd hij bestookt in een anoniem verschenen boekje, getiteld: Joodsche Brieven; dit schijnt te zijn verloren geraakt. Niet minder heftig was ook de toon van zijn antwoord. Bijzonder sterk komt dit uit in zijn tegenschrift: De Handvol Aanteekeningen teruggekaatst enz. naar aanleiding van een smadelijken aanval op hem gericht in: Een Handvol Aanteekeningen op den Tweeden Brief v.d. Heer P.v. Hemert, over de Rede en haar gezag in den Godsdienst. Utr. 1786, waarvan hij vermoedde dat het afkomstig was van den toentertijd beroemden Alewijn en geinspireerd door een bekend predikant. Zijn bovengen. tegenschrift, waarin v. Hemert nader zijn afwijkende gevoelens over de wedergeboorte en de leer der verzoening en Drieëenheid uiteenzette, werd door den schrijver van de ‘Handvol’ beantwoord met dertien brieven aan een vriend, waarop de aangevallene zich opnieuw terweerstelde in: Brieven aan een vriend enz. De eerste drie dezer Brieven zijn geschreven te Rotterdam, de vierde te Amsterdam, de laatste drie te Brussel. Inmiddels had v. Hemert zich metterwoon gevestigd te Rotterdam, waar hij zich aansloot bij de Remonstranten, tot wie hij zich om begrijpelijke redenen het meest aangetrokken gevoelde, ook al zal zeker menig Remonstrant in die dagen in zijne denkbeelden een gevaar hebben gezien. Ook in den kring der Collegianten te Rotterdam liet hij zich van tijd tot tijd hooren. In 1788 werd hij benoemd tot lid van de groote vergadering der Remonstrantsche Broederschap, waarbij hem verleend werd de facultas docendi. In het volgend jaar verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij theologische en Hebreeuwsche lessen gaf. En reeds in Aug. 1790 volgde zijn benoeming door Curatoren van het Seminarium der Remonstranten tot hoogleeraar in de Fraaie Letteren en Wijsbegeerte. Hij aanvaardde dit ambt den 24en Nov. d.a.v. met het uitspreken eener oratie over het beleid, waarmede Christus, de Apostelen en de Evangelisten zich in hunne redenen en geschriften zooveel mogelijk naar de vatbaarheid des volks hebben geschikt. In deze rede verklaarde hij verscheiden begrippen en voorstellingen in het N. Testament voor ons godsdienstig en menschelijk denken onhoudbaar. Hiervoor durft hij Jezus en de Apostelen niet aansprakelijk | |
[pagina 664]
| |
stellen; veeleer meent hij dat deze zich met groote wijsheid geschikt hebben naar onschadelijke dwalingen in het volksgeloof, ofschoon zij zelf beter wisten. En hij gelooft dat zij daardoor de godsdienstig-zedelijke hoofdgedachten hunner prediking beter ingang hebben doen vinden. Zoo bevatte de inaugureele rede van den nieuwen hoogleeraar, die een begaafd redenaar was, feitelijk een aanval op het Schriftgezag. Geen wonder dat zij niet naliet grooten indruk te maken en zoowel verbazing als ergernis wekte. Terwijl zij in de geschriften van het Haagsch Genootschap bestrijding vond, bewees dat van Teyler zijn sympathie door het uitschrijven van een prijsvraag, die v. Hemert de gelegenheid opende zijn stelling nader te verdedigen. Zijn studie werd, onder de vele antwoorden, den gouden eerepenning waardig gekeurd; eenzelfde bekroning viel ten deel aan zijn beantwoording van een andere prijsvraag, enkele jaren vroeger door gen. Genootschap uitgeschreven, terwijl v. Hemerts antwoord op een derde prijsvraag een accessit verwierf en een tweede zilveren medaille; deze vraag omtrent ‘de hartstochten in God’, was ten tweeden male door het Genootschap uitgeschreven; de eerste maal was slechts één antwoord ingekomen, dat den Directeuren waardig leek uitgegeven te worden, zonder den gouden eerepenning te verdienen; dit werd in 1795 met de later bekroonde uitgegeven; het bleek van v. Hemert te zijn en de weifeling van Directeuren was wel goeddeels hieruit te verklaren dat er stellingen en gevolgtrekkingen in werden verkondigd, die zóó in ons land nog niet waren gepubliceerd. Van Hemert beantwoordde de vraag of men Gode hartstochten of aandoeningen mocht toeschrijven, in ontkennenden zin. Ook de rede door hem den 19en Juni 1792 als hoogleeraar in de Remonstrantsche kerk te Amsterdam gehouden ter nagedachtenis van zijn overleden voorganger en vriend Prof. A.A. van der Meersch wekte groote beroering, daar zij een herinnering inhield aan een onaangename ervaring door laatstgen. eens ondervonden van de zijde van Prof. A. Voget. Alras na het uitspreken der rede werd, blijkbaar door v. Hamelsveld, deze aan zeldzaam heftige critiek onderworpen in de Vaderlandsche Bibliotheek, enkele dagen later gevolgd door een tegenschrift van v. HemertGa naar voetnoot1), die hierin zijn beschuldiging handhaafde, en verder door een menigte pamfletten voor en tegen v. HemertGa naar voetnoot2). Toen v. Hamelsveld zich daarop durfde verschuilen achter | |
[pagina 665]
| |
de anonymiteit van bedoelde recensie, waaraan hij, als redacteur van de Vaderl. Bibliotheek, in elk geval niet onschuldig was, richtte v. Hemert zich nogmaals tegen hem in een Noodig Tegenberigt, waarin hij hem voor een ‘schandelijken eerrover en verachtlijken lasteraar’ uitmaakte. Den 30en Maart 1796 nam v. Hemert, toen nieuwe echtvereeniging en volslagen afkeer van staatkundige woelingen, hem noopten tot verandering van woonplaats, in een Curatorenvergadering vrijwillig, hoewel noode, als hoogleeraar ontslag, dat den 10en Juni d.a.v. door de groote vergadering der Rem. Broederschap werd bekrachtigd. Daarna woonde hij als ambteloos burger eerst op zijn landgoed Reckenburg boven Emmerik; na het overlijden zijner tweede echtgenoote omstreeks 1798 keerde hij terug naar zijn geboortestad. Stond hij vroeger nog ver af van Kants wijsbegeerte, na zijn aftreden trad hij op als een overtuigd voorstander daarvan. Te Emmerik voltooide hij zijn werk over de Beginzels der Kantiaansche Wysbegeerte, en na zijn terugkeer te Amsterdam wijdde hij zich geheel aan de studie der Kritische Wijsbegeerte, welke hij hier te lande verbreidde met mond en pen, door voorlezingen voor de Maatschappij Felix Meritis en andere letterkundige genootschappen, en vooral door de uitgave van geschriften. Het door hem uitgegeven tijdschrift Magazijn voor de critische wysbegeerte maakte in 1804 plaats voor zijn Lectuur bij het ontbyt en de theetafel, waarin Kants wijsgeerige begrippen in populairen stijl werden ontwikkeld, en waarvan elf stukken in den tijd van vijf jaren verschenen. In laatstgen. werken trad v. Hemert, die in zijn vriend Mr. Joh. Kinker een even vurig medestander gevonden had, niet alleen als pleitbezorger der Kantiaansche wijsbegeerte op, maar richtte hij ook zijne scherpe aanvallen en bijtenden spot op mannen van naam, die met het almeer tot mode geworden dwepen met Kant zich niet konden vereenigen. Meer dan een van dezen meende zich tegen v. Hemerts drijven in dit opzicht te moeten verdedigen. Zoo gaf Prof. J. Heringa, nog wel door hem geprezen, aan zijn ontevredenheid lucht o.a. in stellingen achter een onder zijn voorzitterschap verdedigde dissertatieGa naar voetnoot1), en sprak de Harderwijksche hoogleeraar B. Nieuhoff zich in 1803 uit o.a. in: Aan P. van Hemert, betreffende het Eudaemonisme. Gevaarlijker gevolgen had de aanval van de zijde van v. Hemerts voorganger als hoogleeraar bij de Remonstranten, den wereldvermaarden philoloog en kenner der classieke wijsgeeren Daniel Wyttenbach, voor wien jaren geleden v. Hemert zelf zijn vereering had uitgesproken. Misverstand en miskenning van Kant bij een geleerde als dezen te constateeren smartte hem, waarbij kwam dat Wyttenbach, zonder hem bij name te noemen, v. Hemert doorloopend had aangevallen in een Epistola ad LyndenumGa naar voetnoot2) (F.G. Baron v. Lynden) do 24 Dec. 1808. Van Hemert gaf daarop eveneens een Latijnschen Brief uit, die door den aanvaller in zijn Philomathia van terzijde vinnig werd beantwoord, waarop eerstgen. zich weer | |
[pagina 666]
| |
tot Wyttenbach richtte in Trias Epistolarum. Thans deed Wyttenbach er het zwijgen toe, maar een zijner verdienstelijkste leerlingen, de toenmalige Zierikzeesche Rector Mahne, later hoogleeraar te Gent, nam het voor hem op in zijne Epistolae Sodalium Socraticorum Philomathiae, waarin hij v. Hemert krankzinnig verklaarde. Deze liet zich daardoor verleiden nog een laatste woord te schrijven, zijn beruchten satyrieken nieuwjaarsbrief op den 1en Jan. 1815 (Strena .. ad D. Wyttenbachium ..) en dit in een Latijn zeldzaam zuiver voor iemand, die lang niet meer gewoon was in die taal de pen te voeren. Dit was v. Hemerts laatste, maar overigens lang niet meest geroemde geschrift, dat van de pers kwam. Daarna nam zijn geest en ook zijn levensloop een heel andere wending. Naar 's-Gravenhage vertrokken wijdde hij zich van toen af voortaan geheel aan de belangen van de Maatschappij van Weldadigheid, waarvan hij bij de stichting van 1818 al terstond lid der permanente commissie en secretaris werd. Hieraan bleef hij zich wijden tot zijn overlijden den 10en Febr. 1825. Hij heeft er, wijsgeerig begaafd als hij was, meer dan iemand anders toe medegewerkt dat de Kantiaansche wijsbegeerte aan het eind der 18de en begin der 19de eeuw in ons vaderland opgang maakte. Toch lijkt zijn werk niet voltooid. Navolging en voortzetting vond het niet. De toejuiching die hij vond, kwam van een plat-rationalistische menigte, die er zelf toch iets van scheen te gevoelen dat zij niet bij hem behoorde. Ook gemoedelijk rechtzinnigen als R. Feith en Hier. van Alphen hebben dit beseft; vandaar dat hun tegenstand kalm was. Toen v. Hemert en Kinker zich nu vrij scherp tegenover deze mannen plaatsten, en den strijd over godsdienst en zedeleer telkens tot zuiver wijsgeerige vragen terugbrachten, raakte meer en meer de belangstelling bij de numerieke meerderheid zoek, die eigenlijk om philosophie niet gaf. Daarbij schijnen de heftigheid van v. Hemerts karakter, de scherpte van zijn geest en de toon der debatten, waarin hij gemengd was, hoewel voor een deel uit den toon zijner aanvallers te verklaren, beletselen te zijn geweest voor zijn invloed. Dat hij een volijverig, geleerd, bijzonder welsprekend en in den omgang aangenaam man was, bleek op verschillende wijzen. In zijn laatsten levenstijd gaf hij blijk den christelijken godsdienst, waarvan hij tevoren vervreemd was geraakt, meer en meer te waardeeren, en prees hij hen gelukkig, die waarlijk konden gelooven. Verschillende geleerde Maatschappijen huldigden zijn verdiensten door hem haar lidmaatschap op te dragen. Koning Lodewijk Napoleon benoemde hem tot lid der Tweede Klasse van het Kon. Nederlandsch Instituut, welke hijzelf, volgens het daartoe gegeven verlof, met de Derde Klasse verwisselde. Ook was hij sinds 1792 lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem en later lid van verdiensten der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen. Hij was tweemaal gehuwd; de vader van een zijner echtgenooten was Cornelius van Dam, pred. te Werkendam. Van hem bestaat een portret (Febr. 1816); borstb. rechts. Naar H.W. Caspari, door J.E. Marcus, kl. 8o (aanwezig in de Kon. Acad. te Amsterdam). Ook bestaat hetzelfde portret in O.-Ind. inkt voor het voorg. 12o. Met handteekening. Vgl. Muller, Cat. v. Portr. No 2306, 2307; v. Someren, id., I, No 208, Groenewegen, a.w., blz. 712. Van Paulus van Hemert zag het licht: Briev geschreven aan de Eerw. Classis van Rhenen en Wijk, Vergaderd te | |
[pagina 667]
| |
Rhenen, op den 24 v. Oogstmaand 1784. Utr. 1784. 8o. - [vert. v. Charles Chauncy, theol. dr. en pred. te Boston], De Verborgenheid, die van alle eeuwen en geslachten verborgen was, openbaar gemaakt door het Evangeli: of de eindelijke gelukzaligheid aller menschen, voornamelijk bedoeld in het plan van God, hetwelk in de Schriften v.h.N. Testament voorgesteld en aan Jezus Kristus ter uitvoering is toebetrouwd, door een algemeen menschenvriend. Rotterd. 1786, '87. 8o.Ga naar voetnoot1) - De Rede en haar gezag in den Godsdienst, briefswijze voorgesteld ... aan den Hoogëerw., Hooggel. Heer Gisbertus Bonnet, Doctor en Professor in de H. Godgeleerdheid en Akademie pred. te Utrecht. 3 st. Utr. MDCCLXXXIV. 8o. Rotterd. 1786. 8o. ib. 1787. 8o. - De Handvol Aanteekeningen teruggekaatst, of de spotter tentoongesteld in eenige Brieven aan den Zeer Eerw., zeer gel., zeer Godzal., zeer regtzinnigen zeer heldhaftigen Heer Hans Judas Kakologus Misadelphus, Doctor in de Noëmatokatascopologikunde en andere Fraaie Wetenschappen enz. Rotterd. 1786. Motto: ‘Alle wijsheid is den dwaas te hoog’. Salomo. - [Ond. pseudon. Paulus Samosatenus], Over de gevoelens der eerste Christenen en Kerkvaders betrekkelyk den persoon van Christus. 1787. 8o. - Aanmerkingen op de Prijsverhandelingen tegen Priestley. 1787. [vert. v.J.A. Starck, opperhofpred. te Hessen-Darmstadt.] - Proeve eener Geschiedenis van het Arianismus. Rotterd. 1788. 8o. - Brieven aan een vriend over het tweede geschrift of de Dertien Brieven van den Heer Mr. Zacharias Henric. Alewyn. Rotterd. 1788. 8o. - Verhandel. over de vraag, Hoe zal men den grondregel der Protestanten, dat yder Kristen, zynes verstands magtig, geregtigd, en naar zyne bekwaamheid verpligt is, om, in zaken v. den godsdienst, voor zich zelven te oordeelen, duidelykst verklaaren, en deszelfs aanneemlykheid ten bondigsten bewyzen? in: Verhandel. v. Teyler's Godgel. Genootsch. XI. Dl. (1791), blz. 1-178. - Oratio de prudenti Christi apostolorumque et Euangelistarum consilio sermones et scripta ad captum atque intellectum, vulgi, quantum illud fieri potuit, accomodantuum; habita Amstelod., in aede sacra Rem.... die XXIV Nov. ao MDCCX. Amst. 1791. 8o. - Redenv. over de voorzigtigheid, waermede Kristus de Apostelen en Evangelisten zig, in hunne redenen naer de vatbaarheid des volks, geschikt hebben. Uit het Latyn door P. Weiland. Amst. 1791. 8o. - [Met W. de Vos], Verhandelingen over de vraag: Heeft Christus, in Zijne prediking, hebben de Evangelisten en Apostelen in hunne geschriften zich somtijds naar de toen heerschende volksbegrippen geschikt? Zoo ja; in welke gevallen en hoe verre? en hoe zeer kan dit denkbeeld, wel begrepen, dienen ter verklaring der Schriften des N.V.? In: Verhandel. v. Teyler's Genootsch. Dl. XII (1792), blz. 1-198. - Oratio funebris in abitum viri clar. A.A. van der Meersch. Amst. 1792. 8o. - Lijkreden op den Hoogeerw., Hooggel. Heer Abraham Arend van der Meersch, MDCCXCII uitgespr. den XIX Juny des zelfde jaars, hoogl.... ond. de Rem., overl. de XII v. Apr. Uit het Lat. d. P. Weiland. Amst. 1792. 8o. - Aan den Uitgever der Vaderl. Bibliotheek. Amst. 1792. 8o. - [anon.] Schuit-praetje, geh. op 24 Dec. 1792, Over de recensie der Lykoratie v. Prof. v. Hemert op wijlen Prof. A.A. van der Meersch, in de Vaderl. Bibliotheek, IVde Dl. No 12. Medeged. door een Leydsch Heer Aen zyn vriend te Amsterdam; Om te dienen tot eene bylage der werken v.d. Exprofessor Ysbr. v. Hamelsveld. | |
[pagina 668]
| |
Z. pl. (1793). - Noodig Tegenberigt nopends de handelwyze v. Prof. Y. van Hamelsveld. Amst. MDCCXCIII. 8o. - Verhandel. over de vraag: Zijn er goede gronden om Gode hartstochten (of aandoeningen) toe te schrijven? Zoo ja; is het dan mogelyk, de werking dier hartstochten (of aandoeningen) in dier voege te verklaren, dat deeze werking geen invloed hebbe op Gods gelukzaligheid? In: Verhand. v. Teylers Genootsch. Dl. XIV (1795), blz. 175-310. - Beginzels der Kantiaansche Wysbegeerte. N.h. Hoogd.Ga naar voetnoot1) vrijelijk gevolgd en met aanteekeningen en eenen voorrede uitgegeven. Amst. 1796-1798. 4 dln. gr. 8o. - Proeve ter beantwoording van de vraag betreffende het bestaan van beginzelen ener belangloze goedwilligheid in het menschlyk hart. Amst. 1798. 8o. - Hoogd. vert. d. F.W. Dethmar, Ueber die Existenz der Principien eines reinen uneigennützigen Wohlwollens in Menschen von P. van Hemert. Aus dem Holländ, nebst einer Vorrede und Kurzen Geschichte der Schicksale der Kantischen Philosophie in Holland. Dortmund. 1799. 8o. - Magazijn voor de Critische Wysbegeerte en de geschiedenis van dezelve. Amst. 1799-1803. 6 dln. 18 st. 8o. - Over 's menschen voortreffelijken aanleg, zigtbaar ook in zijne vatbaarheid voor het verhevene, den 1 Febr. 1804 in Felix Meritis gehouden. Leeuw. 1804. 8o. - Zelfverdediging .... tegen de beschuldiging van Prof. Gisbertus Bonnet, in deszelfs geschrijf tegen Prof. Heringa, (in een Brief aan den Hr. P.F. v. S.) Amst. MDCCCIV. gr. 8o. - Rede over het verhevene. Amst. 1804. 8o. - Lectuur bij het ontbijt en de theetafel. Amst. 1804-1808. 11 dln. - Aan den Recensent van v. Hemerts Lektuur. Amst. 1808. 8o. - Aan Ysbrand v. Hamelsveld. Amst. 1808. 8o. - Epistola ad Danielem Wyttenbach virum clar. Amst. 1809. 8o maj. - Trias Epistolarum ad Dan. Wyttenbach. Amst. 1810. 8o maj. - Strena ad Dan. Wyttenbach, missa ipsis Kalendis Januariis MDCCCXV. Hagae Comitis. 1814. 8o. Ook is hij gehouden voor den bewerker van: Edv. Evanson, Briev aan den Lord-Bisschop v. Lichtfield en Coventry over de Antikristische grondbeginselen in de meeste Kerkelijke Genootschappen, uit het Engelsch vertaald en m.e. voorrede in het licht gegeven door het Genootschap Pro Ecclesia Ejusque Libertate. Dordr. 1785. 8o. Er bestaat een handschrift in 243 pag., ongedateerd: Philosophia logica, juxta dictum viri clar. Dan. Wyttenbachii tradita a P.v. Hemert, vir. clar. Prof. J. Tideman acht het afkomstig van v. Hemerts Remonstr. ambtgenoot J. Konynenburg. Volgens Groenewegen a.w. blz. 1082 doet het veeleer denken aan v. Hemerts hand. Het gaat zeker aan diens Kantiaansche periode vooraf. Vgl. J. Tideman, Catal. der boeken en handschr. v.d. Rem. Geref. Gem. te Amst. blz. 87, No 106a. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 161, 162. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 65-69. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 335. - H.Y. Groenewegen, Paulus van Hemert, als godgeleerde en als wijsgeer. Amst. 1889 (Acad. Proefschr.). - B.H.C.K. van der Wyck, Over Paulus van Hemert in: De Gids. 4de S., 8ste jrg. (1890), 2de dl., blz. 135-144. - Alb. Stud. L.B., k. 1115. - Abr. des Amorie van der Hoeven, Het Tweede Eeuwfeest v.h. Seminarium der Remonstranten te Amsterd. op den 28 Oct. MDCCCXXXIV plegtig gevierd, blz. 48, 194-200. - Matthys Pannebakker, Verscheidene gewigtige bedenkingen by wyze v.e. brief voorgesteld aan den Heere Paulus v. Hemert, wegens het nederleggen van zijne | |
[pagina 669]
| |
bediening als predikant en zijnen uitgang uit de gemeenschap der Geref. Kerk, en van weegens verscheidene gezegdens in zyn Brief a.d. Cl. v. Rhenen. Delft. 1785. 8o. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., blz. 7, 21, 25-27. - Boekz. Jrg. 1784b, blz. 658, 659; jrg. 1785a, blz. 604, b, blz. 58, 456; jrg. 1786a, blz. 627; b, blz. 403, 685. - Alg. Konst- en Letterbode v.h. jr. 1825, blz. 97, 130-134. - Ypey, Kr. Kerk, 18e e. VII Dl., blz. 457-459. - Knappert, Gesch. N.H.K. 18e en 19e., blz. 109, 175. - Sepp, Pragm. Gesch. Theol. (reg.). - Kühler, Socin., blz. 279, 282, 283. - N.G.v. Kampen, Beknopte Gesch. der Lett. en Wetensch., II, blz. 589-591. - Herzog, Realencykl. XVIter Bd., S. 638. - Arch. K.G. V (1834), blz. 242, 253, 259, 296; VI (1835), blz. 210, 212. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch. II, blz. 496, 497. - Cat. Letterk. I, II (reg.). - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl. St. I. Afd. I, blz. 84-86. - Cat. Rem. Rott. (reg.) m. Suppl. (reg.). - Knuttel, Cat. Pamfl. V, VI. (reg.). - Alph. Naaml. (1790-1832), blz. 240, 241. - v. Doorninck, Anon. en Pseud, I, k. 547. |
|