Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Wernerus Helmichius]HELMICHIUS (HELMYCHIUS, HELMIGH, HILMICHIUS) (Wernerus, Warnerus, Warnardus, Wernherus, Willem)Ga naar voetnoot2) werd in 1551 geboren te Utrecht uit het huwelijk van Mr. Adriaan Hellemys van WelleGa naar voetnoot3), die in 1562 Raad en Commissaris te Utrecht, en Gysberta van Parys van Lachmondt. Waarschijnlijk kreeg hij voorbereidend onderwijs in zijn vaderstad. Den 5en Dec. 1566 werd hij ingeschreven als student te Genève, waar toen Beza de eenige professor theologus was van de Theologische Faculteit. Helmichius, die nergens in zijn geschriften diens naam noemt, heeft zich daar waarschijnlijk aan de propaedeutische studie gewijd, en de theologische studie beoefend aan de hoogeschool, waar hij vervolgens, den 10en Oct. 1570, werd ingeschreven, nl. die te Heidelberg, en waar hij onderwijs kreeg o.a. van Tremellius en Zanchius. Mogelijk heeft hij te Heidelberg toen mannen leeren kennen als Ursinus, Olevianus, Junius, Datheen en Taffyn. In 1574 predikte hij te Frankfort a/M; misschien is hij er toen predikant ‘bij provisie’ geworden, misschien ook ‘vaste leeraar’; in elk geval was hij dit laatste in 1575. De gemeente aldaar verkeerde tijdens zijn verblijf steeds in drukkende omstandigheden, vooral tengevolge van de Lutherschen, | |
[pagina 647]
| |
en Helmichius heeft er moeten prediken in een schuur. In 1576 beriep ‘de Ghereformeerde Kercke Christi binnen Antwerpen’ hem als tweeden leeraar, en in 1577 werd hij als tweede leeraar te Zierikzee beroepen, maar geen van beide beroepingen werden door hem opgevolgd. In 1578 verliet hij Frankfort heimelijk om te Utrecht ‘bij leening’ te dienen, krachtens besluit van de Nationale Synode, 3-18 Juni 1578 te Dordrecht gehouden, waarbij brieven waren ingekomen van de gemeenten te Antwerpen, Gent, Brussel, wellicht ook van Utrecht, waarin de drie eerstgenoemde alle aan de synodale vergadering berichtten dat zij Helmichius tot predikant hadden beroepen, terwijl de broeders uit Antwerpen ‘verstaen hebbende, hoe dat D. Wernerus Helmichius affkoemen soude totten Synodum daer men van syne beroeping sal handelen’, erop aandrongen, dat de Synode daarover zoo spoedig mogelijk besliste, en dan liefst in hun voordeel, omdat zij hem ‘anderhalf jaer gheleden’ ook al beroepen hadden en in Antwerpen de ‘noot’ groot was. Het resultaat was dat Utrecht hem werd aangewezen. Hij kwam er in 1578 (waarschijnlijk in Aug.), arbeidde er toen enkele weken, keerde, eind Sept. of begin Oct. weer naar Frankfort ontboden, kort daarop daarheen terug en kwam in de eerste helft van 1579 ten tweeden male naar Utrecht terug, om er nu als vast leeraar te blijven ‘op de gagie van f 300 's jaars’, welke later klom tot f 400, plus f 50 voor huishuur. Den 15en Jan. 1581 deed hij de eerste preek in de Domkerk, nadat deze den Gereformeerden was toegewezen. In 1581 werd hij te Leiden beroepen, zeker als dank voor de diensten, in 1580 door hem aan de gemeente aldaar bewezen, toen hij eenigen tijd had gearbeid om den vrede te herstellen, die tengevolge van den twist met Coolhaes verstoord was. Helmichius bedankte echter voor deze beroeping, maar Utrecht stond hem in het laatst van 1581 nogmaals, voor hetzelfde doel als vroeger, enkele weken (16 Dec. 1581 tot 18 Jan. '82) aan Leiden af. In 1580 kreeg hij te Utrecht Herm. Moded, in 1584 Joh. Wtenbogaert naast zich, die hij beide, evenals andere ambtgenooten wist te waardeeren. Den 21en Jan. 1583 predikte hij voor 't eerst in de ‘Waalsche sprake’, nam eenigen tijd lang alleen Waalsche beurten waar, en kreeg later tijdelijk hulp; samen met J. Wtenbogaert organiseerde hij de Waalsche gemeente. In 1588 woonde hij zelfs, met een ouderling, als haar vertegenwoordiger de Waalsche synode te Haarlem bij. Twee jaar tevoren was hij als deputaat der Prov. Synode van Utrecht tegenwoordig in de Nat. Synode der Geref. Kerken ‘van beyder talen’, die tegen 20 Juni 1586, met autorisatie van Leycester, te 's-Gravenhage was saamgeroepen. Hij fungeerde als haar scriba, en deed dit met de meeste zorg; er is geen Nederlandsche synode in de 16de eeuw geweest, aan wier notulen zooveel arbeid is ten koste gelegd. Jammer dat al spoedig het origineel dezer acten spoorloos verdwenen is. In het staatkundige behoorde hij tot de partij van Leycester, in het kerkelijke tot de (Gereformeerde) Consistorialen, die gescheiden leefden van de (Erasmiaansch getinte) Parochianen (Duifhuisianen)Ga naar voetnoot1), elk in eigen Kerkformatie. Nadat reeds in Oct. 1578 Duif huis door Helmichius e.a. was aangesproken om tot eenheid in den kerkdienst te komen, had, ook nog in 1578, een dergelijke principieele samenspreking plaats, waarbij Helmichius tegenwoordig was. Bij de samensprekingen met Duifhuis in Febr. en Apr. 1579 was Helmichius wegens afwezigheid naar Frankfort niet tegenwoordig, maar kort na zijn terugkeer had hij opnieuw een privaat onderhoud | |
[pagina 648]
| |
met den voorganger van St. Jacob. Door een en ander werd de klove tusschen beide gemeenten niet weggenomen. Een soort eenheid kwam in 1586 tot stand door Leycesters invloed, maar zij was van geforceerd karakter. In 1588 werd Helmichius met twee andere afgevaardigden naar Engeland gezonden, om bij koningin Elisabeth op behartiging der Protestantsche belangen aantedringen en haar daarom den vrede met Spanje, waarover toen gehandeld werd, te ontraden. Den 20en Juni toegelaten bij de Koningin te Rochemont, was het Helmichius, die hare vragen en opmerkingen beantwoordde. Den 18en Aug. waren hij en zijn ambtgenoot Sopingius, een zijner medeafgevaardigden, te Utrecht terug. Zijn dagen daar bleken echter geteld. In Oct. 1588 en '89 werd in de stedelijke regeering beide malen de partij van Leycester vervangen door anderen, die het Consistorie allesbehalve gunstig gezind waren, zoodat in 't laatst van 1589 nog maar een paar aanhangers van Leycester zitting hadden in de Magistraat. En toen nu een deel der burgerij, dat zich met de predikanten der Ned. Geref. Gemeente maar niet vereenigen kon, door die Raadsverandering weer moed kreeg en de St. Jacobskerk terugvroeg, weigerden de Heeren van 't Stadhuis wel dat verzoek, maar ontsloegen de predikanten uit hun dienst (17 Dec. 1589). Beklag mocht niet baten. De predikanten bleven gelicentiëerd met verlies van hun tractement en Helmichius is dan ook sindsdien nooit meer op een Utrechtschen preekstoel geweest. Een verzoek om hem terug te krijgen van de zijde der ‘suppliceerende’ gemeente in 1591 en '92 gedaan, werd door den ‘Raad’ afgewezen, evenals ook een latere poging daartoe in 1605 mislukte. Helmichius bleef met Wtenbogaert na hunne afzetting nog te Utrecht, maar de Magistraat wist te bewerken dat Prins Maurits twee raadsheeren daarheen zond, om namens hem beide te verzoeken, in den Haag te willen komen. Op 12 Jan. 1590 werden zij voorgesteld aan den Prins, en naar diens bedoeling bleven zij tot nader order in die stad, waar Helmichius ook een enkele maal predikte. Dordrecht zou hem in dien tijd gaarne gehad hebben, maar de Staten hadden hem bestemd voor den Haag; doch van dit laatste kwam niet; wel van een beroeping naar Delft, den 26en Maart 1590 op hem uitgebracht, met dit gevolg dat hij spoedig daarop naar Delft verhuisde. Te midden van zijn arbeid daar werd hij in 1591 benoemd tot hoogleeraar te Leiden, waarvoor hij ook reeds vroeger in aanmerking zou gekomen zijn maar noch kerkeraad noch regeering van Delft wilden hem laten gaan, zoodat hij bleef. In 1597 diende hij bij leening de gemeente te Hoorn, waar hij 18 Oct. kwam en zestien weken den dienst waarnam; even vóór zijn vertrek daarheen had hij een beroeping naar Franeker afgewezen. Drie jaar later werd hij beroepen te Amsterdam. Al meer dan twintig jaar vroeger had men er vergeefs moeite gedaan hem aan de gemeente daar te verbinden. In 1589 was een beroeping daarheen door de Utrechtsche overheid belet. In 1595 wilde men hem er weer ‘bij leening’ hebben, maar Delft wilde hem ook zelfs daarvoor niet loslatenGa naar voetnoot1), Maar toen het er in 1601 weer tot een beroeping kwam op Helmichius, nam deze haar na pijnlijke slingering aan. Eerst in 't begin van Mei | |
[pagina 649]
| |
1602 verliet hij Delft en den 12en JuniGa naar voetnoot1) d.a.v. ving hij zijn bediening te Amsterdam aan. In dienzelfden zomer woedde een hevigen pest in de stad, waardoor duizenden werden ten grave gesleept. Einde Juli werd een ‘vastdach’ in verband daarmee uitgeschreven, waarop Helmichius een ontzaglijke menigte voorging; wel een duizend menschen moesten de opgepropte kerk verlaten, zonder zelfs een bescheiden staanplaats te vinden; de voorganger zelf bleef van de ziekte verschoond, hoewel hij pestzieken bezocht. Hierdoor steeg hij in de algemeene achting, die hij zich waardig had gemaakt door de trouwe vervulling zijner zeer veelomvattende ambtsbezigheden. In 1607 achtte de Part. Synode, te Amsterdam gehouden, het geraden dat hij van zijn lasten verlicht zou worden met het oog op zijn arbeid aan de Bijbelvertaling. Sterk van gestel was Helmichius niet; te Delft had hij reeds jaren lang min of meer last van zijn maag; ook om redenen van gezondheid had hij de beroeping naar Amsterdam aangenomen, waar het hem tot 1605 vrij wèl ging; in dat jaar kreeg hij de koorts; hij herstelde, maar in Mei 1608 keerde hij ongesteld terug uit den Haag, waar hij een conferentie tusschen Arminius en Gomarus voor het Hof van den Hoogen Raad had moeten bijwonen, hij bleef daarna lijdend, maar verscheen toch in Juni d.a.v. weer in de vergadering der Classis. Daarop volgde zijn einde spoedig; nog dienzelfden zomer den 29en Aug., overleed hij. Op zijn laatste ziekbed klaagde hij er herhaaldelijk over, dat Joh. Wtenbogaert, dien hij had liefgehad ‘als een Moeder haar Kint’ tegenover hem stond in de Arminiaansche geschillen. Helmichius was een man, die in menig kerkelijk conflict op den voorgrond is getreden; o.a. in de geschillen met Herm. Herberts, met Casp. Coolhaes, met Ad. Venator, met Jac. Arminius trad hij actief op. Toch zocht hij niet naar wat verdeelde, maar naar wat vereenigde. Hij was van aard vredelievend. Bij zijn tijdgenooten genoot hij hooge achting om zijn grondige geleerdheid en oprechte godsvrucht. Voetius noemde hem ‘pium pariter atque eruditum’ en zelfs ‘eruditissimum et praestantissimum theologum’, en hoewel tegen de Remonstrantschgezinden staande, is hem door mannen als G. Brandt groote lof toegebracht. Arminius getuigde van hem: ‘Egregie officium facit quà publice quà privatim. Talem se praebet, qualem ego sane optare possim maxime; virum bonum, candidum et syncerum esse arbitror. Comem se et affabilem declarat omnibus, neminem prae se contemnere videtur, licet insignibus a Deo donis sit instructissimus. Ego sane magnopere Ecclesiae nostrae gratulor, quod illum nacta sit’.Ga naar voetnoot2) Dat hij een gewenscht man was voor gewichtige betrekkingen blijkt voorts nog hieruit, dat hij in 1606 bij Hollands Staten werd aanbevolen voor regent aan het Collegium theologicum. Deze door Kuchlinus' overlijden vacante post werd toen echter voorloopig niet vervuld door de benoeming van een nieuwen regent. Bij de verscherping der dogmatische geschillen zag hij zich ook genoodzaakt scherper lijnen te trekken, en trad zijn beslist Calvinistisch standpunt, met name ook ten opzichte van het decretum absolutum, sterker in het licht. Intusschen is onjuist de beweringGa naar voetnoot3) alsof hij te voren Zwingliaan zou zijn geweest. Petrus Plancius heeft blijkbaar te Amsterdam wel invloed op Helmichius geoefend en hem aangevuurd in | |
[pagina 650]
| |
den strijd, maar hem niet van beginsel doen veranderen. Zoo kras mogelijk liet hij zich over Arminius uit, die volgens hem aan het land meer kwaad had berokkend dan Spinola met 12000 man. Toen Arminius zijn benoeming tot hoogleeraar ontvangen had en er den 6en Mei 1603 een samenspreking werd gehouden tusschen hem en Gomarus, ten huize van burgemeester van der Does te 's-Gravenhage, Curator van de Leidsche universiteit, opdat de pasbenoemde zich zou zuiveren van alle vermoeden van onrechtzinnigheid, was Helmichius daarbij tegenwoordig als deputaat der N.-Hollandsche Synode. Toen Arminius nog maar kort het hoogleeraarsambt bekleedde, kwam Helmichius gedurig naar Leiden over en hield hij er dogmatische conferentiën met hem, terwijl hij er bij Gomarus, die hem gaarne als hoogleeraar naast zich had gezienGa naar voetnoot1), op aandrong in het krijt te treden tegen diens ambtgenoot. Hoewel Helmichius een en andermaal ontwapend Arminius verliet, heeft hij ertoe medegewerkt dat het kwam tot het geruchtmakend conflict tusschen dezen en Gomarus. In Jan. 1605 woonde hij een lezing van Arminius bij; wat hem daarin verdacht voorkwam besprak hij uitvoerig met dezen; terwijl hij er bij hem op aandrong met geen nieuwigheden voor den dag te komen, zonder er eerst met zijne ambtgenooten over gesproken te hebben. Arminius loochende de nieuwigheden en beweerde dat al het verzet uit Amsterdam kwam, hetgeen door Helmichius ontkend werd. Twee maanden later had er weer een samenspreking tusschen beiden plaats over nieuwe punten, ditmaal te Amsterdam. Naar Helmichius' meening kwam Arminius niet rond voor zijn meeningen uit en moest een synode hier uitspraak doen. Eindelijk kreeg Helmichius het zóóver dat de Gedeputeerden van Z. en N.-Holland den 30en Juni 1605 Arminius bezochten, zonder echter door dezen ontvangen te worden, omdat hij alleen aan Curatoren zich tot rekenschap verplicht achtte. Dit werkte ertoe mede dat zijn leeringen des te eer voor hare aangewezen rechters werden gebracht, nl. voor de synode. Toen Helmichius' wensch in vervulling beloofde te gaan en een Nationale Synode werd toegezegd, geschiedde dit met de voorwaarde dat de Confessie moest worden ‘geresumeerd’. Daarop reisde Helmichius met Plancius naar Den Haag en stelde daar een stuk op, waarin men aan de Staten verzocht de clausule met die voorwaarde te willen weglaten, doch met de bijvoeging, dat men er zich noodgedrongen, onder protest, in schikken zou, als de ‘acte’ dan maar terstond werd gegeven. Helmichius bracht dit verzoek ‘mondeling’ over in de Statenvergadering. Den 15en Maart 1606 werd daarop de acte afgegeven; maar nu bleek het woord ‘resumtie’ veranderd te zijn in ‘revisie’. Helmichius bracht na ontvangst van de acte de zaak in den kerkeraad, waarvan hijzelf praeses was; de kerkeraad was, evenals ook de classis, beslist tegen de clausule ‘revisie’. Helmichius wilde er zich niet tegen verklaren, vertrouwende op de goede gezindheid der Staten. Hij wilde geen vaste revisie, maar was toch ook anderzijds tegen ‘crystallisatie der belijdenis en afsnijding van ontwikkeling’. Helmichius ondervond op allerlei manier het getalm der Staten. Nadat einde Mei 1607 een samenkomst van zeventien theologen te 's-Gravenhage gehouden was, waarin hij als assessor werd aangewezen, en een achttal punten behandeld waren, | |
[pagina 651]
| |
waaromtrent de Staten-Generaal advies der ‘Kerkelijken’ begeerden, kon hij in de N.-Hollandsche Synode te Amsterdam, die 11 Juni 1607 aanving, eenige punten betreffende de voorbereiding der Nationale Synode vaststellen. Op gen. Prov. Synode was hij een der twee, die verslag uitbrachten van de praeparatoire conventie; voorts werd de houding van Arminius en Wtenbogaert er langdurig besproken en zeer ongunstig beoordeeld. Toen laatstgen. bemerkte dat tegen zijn rechtzinnigheid bezwaren waren uitgebracht, stelde hij in Juli met Arminius een protest op, dat aan alle classen werd toegezonden, en dat maanden later door Helmichius en diens mederapporteur werd beantwoord. Wtenbogaert vond het niet der moeite waard hierop nog nader integaan. Aan de voorbereidende vergaderingen heeft Helmichius nog verder een werkzaam aandeel gehad; in haar midden had hij met Plancius een gesprek over Arminius, waarbij beiden het geheel eens bleken, ofschoon Helmichius zich zeker meer gematigd uitdrukte. Ook aan de geschiedenis der Bijbelvertaling is Helmichius' naam verbonden. Toen de Middelburgsche synode van 1581 besloten had dat een vertaling van de H. Schrift ‘vut de nyeuwe oversettinge tremellii ende vut de francoyse’, waarmee men te Genève bezig was, zou worden tot stand gebracht, werd, met Moded, Helmichius door de classis Utrecht als vertaler benoemd; beide zagen zich de ‘alleronduidelykste’ en ‘allerduisterste’ boeken aangewezen; maar door andere noodzakelijke bezigheden opgehouden vorderde hij er zéér langzaam mede. Nadat de Generale Synode van den Haag (1586) besloten had het werk optedragen aan één persoon, Marnix van St. Aldegonde, en deze daarvoor bedankt had, wees de Part. Z.-Hollandsche synode te Delft, in 1587, vier predikanten aan als Bijbelvertalers, en één van deze vier was weer Helmichius. Ook nu vorderde het werk niet, hoewel het besluit van 1587 door de Part. Z.-Hollandsche synoden enkele jaren achtereen vernieuwd werd. De onrust der tijden belette den voortgang. In 1593 namen de Staten een resolutie, overeenkomend met het besluit der Generale Synode van 1586, nl. dat één persoon het werk zou verrichten; eenige maanden later wees de Synode daartoe opnieuw Marnix aan. Zoo werd Helmichius dus nogmaals ‘oversetter’ af, maar dezelfde Synode benoemde hem tot mede-revisor van Marnix' overzetting, en mede-aangewezene om met dezen ‘te spreken van den voet, die men in dit werck [zou] mogen nemen’. In Mei 1595 voerde hij, met drie anderen dezen last uit, en reeds in 1596 ontving hij van Marnix de vertaling van Genesis. Toen in Dec. 1598 laatstgen. gestorven was, besloot de Z.-Hollandsche Synode, met Arn. Cornelisz., Helmichius voortestellen om het werk voorttezetten. Andere Prov. Synoden stemden hiermede in, en in 1601 benoemde de Synode te Gouda hen beiden definitief tot opvolgers van Marnix. Zoo was aan Helmichius ten derden male bedoelde taak opgedragen, ditmaal saam met een zijner meest vertrouwde vrienden, met wien hij te Delft ook had saam gearbeid. Helmichius zou de vertaling ontwerpen en het ontworpene van tijd tot tijd aan Cornelisz toezenden; dit plan werd gevolgd; totdat het overlijden van laatstgen. (5 Juni 1605) dezen gang van zaken verder onmogelijk maakte. Vooral van de zijde van Helmichius schoot de vertaling niet op, niet uit gebrek aan ijver, integendeel; zelf verklaart hij dat geen werk hem liever was; elk beschikbaar uur woekerde hij ervoor uit, maar zijn vele andere bezigheden bleken hem een beletsel, en zeker ook zijn niet sterk gestel. Na Cornelisz' dood bleef hij er tot zijn smart alleen voor zitten, waarbij kwam dat de Geldersche Synode te | |
[pagina 652]
| |
Zutphen (1605) aan Ds. Baudartius, pred. ald. opdroegen ‘uijt Hooghduyts d'oversettinge des bijbels D. Joannis Piccatoris’ overtezetten. Ondanks protest van de Hollandsche synoden werd dit plan doorgezet, terwijl Baudartius in datzelfde jaar uitgaf zijn Wechbereynder op de verbeteringe van den Nederlantschen bybel, waarin hij den tragen voortgang van Helmichius' arbeid toeschreef aan ijverloosheid. Dit stekelig boekje berokkende Helmichius nieuw leed, maar terwille van de kerkelijke onrust kwam hij terug van zijn voornemen om wijlen Cornelisz en zichzelf daarop te verdedigen. Wèl deed hij mondeling zijn beklag voor de Part. N.-Hollandsche synode in Juni 1607 te Amsterdam gehouden, waar hij een belangrijk betoog hield, waarop het verzoek der synode aan Gelderland volgde de nog overig zijnde ‘copien’ van Baudartius' Wechbereyder in te houden en te vernietigen, waaraan echter niet geheel en al voldaan werd. Intusschen stond de Amsterdamsche kerkeraad hem 31 Jan. 1608 dusdanige verlichting van dienst toe, dat hij zich bijna geheel kon wijden behalve aan zijn prediking in de kerken aan de Bijbelvertaling. Maar in datzelfde jaar maakte zijn dood daaraan een eind. Het is niet te zeggen, hoever zijn overzetting toen gevorderd was; vermoedelijk was hij toen reeds aan Exodus begonnen. De in 1618 te Dordrecht benoemde Bijbelvertalers hebben van de door hem nagelaten fragmenten gebruik gemaakt. Helmichius heeft ijverig meegewerkt aan de bevordering eener Nationale synode, hij trad meermalen in de vele Provinciale synoden waarheen hij werd afgevaardigd op den voorgrond. Behalve dat hij scriba was van de Nat. Synode te 's-Gravenhage in juni 1586, moest hij van 1590 tot 1602 meer dan eens zitting nemen in het moderamen, en werd hij bij herhaling met de eene of andere opdracht belast. Zesmaal (1592, '94, '95, 98, 1600 en 1601) werd hij door de Delftsche classis ter Part. synode afgevaardigd, waarvan hij niet minder dan viermaal in het moderamen zitting had. Te Leiden presideerde hij de synodale vergadering en hield er de sluitingspredikatie uit 1 Petr. V; in 1594 was hij praeses der Rotterdamsche Synode, te Gorinchem in 1595 assessor, in 1598 weer praeses te Dordrecht, in 1601 praeses te Gouda, in 1594 en '95 werd hij door de Z.-Hollandsche Synode mede-aangewezen om te ‘correspondeeren’ met de Synode van N.-Holland; in 1600 provisioneel tot ‘correspondent’ naar de Synode van Overijsel gedeputeerd; in 1600 en 1601 ‘geordineert’ tot visitator in de Delftsche classis, terwijl hij in 1593, '94, '97, en '98 behoorde tot de ‘deputaten’ der synode, die namens haar moesten verrichten wat hun opgedragen werd, de loopende zaken afdoen en op de e.v. synode rapporteeren. Op de Part. N.-Hollandsche Synode te Hoorn 4-12 Juni 1602 werd hij dadelijk weer tot ‘deputatus’ aangewezen. In 1603 was hij als correspondent dier synode in den Briel. Den 8en Mei 1580 huwde hij met Elisabeth van Zuylen van de Haer, wier vader Adriaen v. Zuylen, deken was van St. Jan te Utrecht was. Als weduwe werd zij in 1611 diacones bij de Ned. Geref. Gem. te Amsterdam. Uit hun huwelijk werden verschillende kinderen geboren; wier getal zich echter niet laat vaststellen. Onder hen waren een of meer predikanten. Een zoon, Gerardus, overleed als predikant te Veenendaal in 1636. Van Helmichius bestaan drie portretten; een borstb. links in ov., 4° en Les vrays Pourtraits de les célèbres et plus renommés Professeurs de Leide, zie v. Someren, Cat. v. Portr. II, No 2380a). | |
[pagina 653]
| |
Voorts een kleiner portret, in borstb. rechts in ov. (vgl. Hania, Helmichius, blz. 89Ga naar voetnoot1), en een grooter in borstb. rechts in ov., kl. fol. m. randschr. en 8 reg. onderschr. zond. naam v. grav. C. Koning excud. (vgl. Muller, a.w. No 2292a en 2292b en Cat. der Bibl. v. J. Thysius, blz. 295). Blijkens zijn portretten was Helmichius een tengere gestalte; bij zijn hiervóór vermelde audientie bij koningin Elizabeth van Engeland hield deze hem dan ook voor een nauwelijks volwassen jongeling. Hij kon niet besluiten iets van zijn pennevruchten in druk uittegeven. Behalve ongeveer 140 brievenGa naar voetnoot2), waarvan menig licht werpt op hemzelf en op zijn tijd, en enkele missiven, die echter niet aan hem alleen kunnen worden toegeschreven, zijn de vier volgende werkjes van Helmichius, na zijn dood, in het licht verschenen; het eerstgen. is door hem zeker te Frankfort geschreven, het tweede te Utrecht en de beide andere te Delft: Treffelycke predikatie op 't 1ste vers van den XV psalm Davids gepredickt door den seer waerden ende Gods. d.W. Helmichius, sal. ghed., den 23 Jan. ao 1576 binnen Franckfort. Amst. 1628. 16o. - Grondich Bericht van de wettelycke beroepinghe der Predicanten ofte Kerckendienaren. Eertydts beschreven door den godtsal. en hooch-gel. Wernerum Helmichium, ten tyde syner bedieninghe der Kerche Christi binnen Vtrecht. Nu ter tydt wtghegheven door eenen die van herten wenscht ende bidt dat alles in den Huyse Godes met orden ende na stichtighe wetten mach toegaan. Hier is byghevoecht een bewys v.d. nootwendicheyt des Kercken-raedts. Tot Delf. Anno M.D.C.XI. 4o.Ga naar voetnoot3) - Psalmorum Davidis et aliorum prophetarum Analysis, concinnata a Wern. Helmichio, Ultrajectino Pastore. Amstelod. Anno CIƆIƆCXXI. 4o. (door H. opgesteld in 1594; namens zijn weduwe opgedr. aan ‘Consules’ en ‘Senatores’ van Amsterdam als bewijs van erkentelijkheid voor de bijzondere gunst aan haar man bij diens leven en aan haar nòg betoond.) - Goliaths Sweert ende Riedtstock van Pater Coster Iesuwijt. Dat is, Antwoordt op eenen Send-brief Francisci CosteriGa naar voetnoot4); Pater van de Iesuwijten tot Brussel, gheschreven aen de E.E. Heeren Staten v. Hollandt, Zeelandt, etc. Waer inne claerlyck vertoont wert dat de Iesuwijten met hare eyghen redenen hare eygen Religie ende Kercke afbreecken, ende in 't stryden tegen de ware Christelicke Religie met enckel crancke leughenen omgaen. Gestelt door | |
[pagina 654]
| |
Wernervs Helmichivs, in zyn leven Dienaer des Godlicken Woorts tot Amsteldam. Leyden. 1609. 12oGa naar voetnoot1). Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 151, 152. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 60-64; III, blz. 663. - Herzog, Realencykl. VII Bd. S. 639, 640. - Hania, Helmichius. - Casp. Burmannus, Trajectum eruditum (Traj. 1738), p. 130-132. - v. Rheenen-Voet, Pred. Utr., blz. 4. - Soermans, Pred. Z.-Holl., blz. 36. - Croese, Pred. Amst., blz. 35-37. - de Wal, Ned. Stud. Genève, blz. 34, 127, 128. - Dez., Ned. Stud. Heidelb. (ed. 1886), blz. 63. - H. de Vries, Genève, Pepinière du Calvin. Holl. T. I (reg.). - Allg. Deutsche Biogr. XI, S. 702, 703. - Voetius, Polit. eccles. et theol. P. II, L. III. Tract. II. CX. - Paquôt, Mémoires. T. II, p. 138. - Rogge, Coolhaes. I. blz. 184 v.v.; II, blz. 157 v.v., 183, 223. - P. Scheltus, Kerkel. Placaatboek. II (reg.). - Reitsma en v. Veen, Acta. I-VI (reg.). - Rogge, Wtenbogaert. I, blz. 37, 47, 49, 51, 53, 116, 117, 120, 188, 192-194, 208, 209, 215-217, 222, 224, 230, 231, 252, 277-279, 291, 298, 308. - Trigland, Kerk. Gesch. (reg.). - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. II, blz. 157 v.v., 183, 223; Aant., blz. 242-245. - Vos, Amstels Kerk. leven, (reg.). - Wagenaar, Syn. 1618, '19. (reg.). - Knappert, Gesch. N.H.K. 16e en 17e e. (reg.). - Nav. VIII, blz. 293; IX, blz. 26, 119, 346; XIV, blz. 379; XXIII, blz. 122; XXIV, blz. 143, 144; XXVII, blz. 295-301. - Werken Marn. Ver. S. II, Dl. III; S. III, Dl. II, III, IV, (reg.) - Arch. K.G. IX (1838), blz. 316, 366; Ned. Arch. v. K.G. VI (1846), blz. 199-202, 255, 256, 262, 273, 276, 278, 279; VII (1847), blz. 234, 242, 243, 260, 289, 301-303, 305. - H.J. Royaards, Gesch. der Herv. in Utr., blz. 165-168, 222, 228, 242, 244, 245, 248, 274, 282, 283, 300, 324, 329, 342, 343, 345. - N. Hinlopen, Hist. v.d. Overzett. des Bijbels, blz. 23, 26-63, 101, 222. - G. Tjalma, Philips v. Marnix, Heer v. St. Aldegonde (reg.). - Schotel, Gesch. Heid. Cat. blz. 181. - Stud. en Bijdr. IV (1880), blz. 328, 360, 362, 365. - Knuttel, Cat. Pamfl. I1, No. 1910. - Rogge, Pamfl. Rem. Bibl. St. II. Afd. I, blz. 13. - Cat. Oud-Syn. Arch.(reg.). - Diarium v. Arend van Buchell (uitg. d. Dr. G. Brom en Dr. L A. v. Langeraad) in: Werken v.h. Hist. Genootsch. Derde Serie No. 21, blz. 79, 182. - Rob. Fruin's Verspreide Geschriften. (uitg. Dr. P.J. Blok e.a.). D. VII. I, blz. 239, 240. - Alg. Ned. Fam. blad. Jrg. 1895, blz. 125 - A.L.G. Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland. II, blz. 75 (en passim). |
|