Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Christoffel Heller(us)]HELLER(US) (HILLEGERUS) (Christoffel) (Christophorus), geboren te Bremen in 1579, ingeschreven als student te Leiden den 10en Febr. 1599, later opnieuw den 21en Juni 1601 en den 12en Juni 1606, werd den 21en Nov. 1606 met goed gevolg geëxamineerd ‘om te dienen in de Kercke van RotterdamGa naar voetnoot1)’. Daar koos hij al in den beginne, onder invloed van zijn ambtgenoot Nic. Grevinchoven, de partij der Remonstrantschgezinden. Hij was voorzitter van de extra-ordinaire vergadering der Classis (27 en 28 Sept. 1610), waarin Episcopius werd geëxamineerd en waaruit verschillende predikanten zich verwijderden, omdat de examinandus geen attestatie van Amsterdam had. Heller gedroeg zich zoo voorzichtig dat hij langen tijd van een aanklacht wist vrij te blijven. De Remonstrantie werd door hem niet onderteekend. In Oct. 1615 hadden degenen, die zich te Rotterdam tot een ‘Cruyskerck’ vereenigd hadden, tot de Vroedschap het verzoek gericht om meer vrijheid voor hunne samenkomsten, in het vertrouwen dat dit hun zou toegestaan worden, omdat enkele leden van de Vroedschap op de hand der Contra-Remonstranten waren. Het verzoek werd evenwel afgewezen, aangezien de leden der Vroedschap meenden ambtshalve niet te mogen toelaten dat de Gereformeerde Religie te Rotterdam gescheurd werd. Dit gaf aanleiding tot eene conferentie, die, aangevangen den 4en Nov. 1615, wel vijf dagen duurde, en waarbij Heller met Grevinchoven e.a. stonden tegenover Festus Hommius uit Leiden e.a., die daartoe door de doleerenden in den arm waren genomen, terwijl de Vroedschap vertegenwoordigd was door den Rotterdamschen Pensionaris Mr. Hugo de Groot. Men zocht er naar een modus vivendi, die ten slotte gevonden werd en bestond uit achttien artikelen. Deze hielden in dat te Rotterdam weder één Kerkeraad zou zijn met een gelijk aantal predikanten, ouderlingen en diakenen aan de eene en aan de andere zijde, en dat de Groote Kerk en de Prinsenkerk bij beurten zouden gebruikt worden, doch zoo, dat in de eene kerk niet des morgens het eene en des namiddags het andere gevoelen aan het woord zou zijn. Bij het Avondmaal moesten slechts ouderlingen assisteeren, die het eens waren met den predikant, door wien het werd bediend. Heller en zijne vrienden verzetten zich hiertegen; zij hielden zichzelf voor zuiver Gereformeerd, en meenden dat niemand reden kon hebben om zich in dogmatisch opzicht van hun gemeenschap ‘soo in de leering als in 't gebruyk der heilige Sacramenten aftescheyden’. Alzoo beweerden zij aan het hoofd van een stuk dat zij den 5en Nov. d.a.v. bij den Magistraat inleverden. Toen tegen het eind van 1615 met anderen ook Ds. P. Wassenburg, predikant | |
[pagina 644]
| |
te Poortugaal, weigerde zich te onderwerpen aan de Kerkorde van 1591, die de Staten in dien tijd poogden intevoeren benevens ‘al de besluiten tot onderhouding van de eenigheid en vrede der Kerk’, staatsgewijze genomen, was Heller een der afgevaardigden van de toenmaals overwegend Remonstrantschgezinde classis van Rotterdam, die te Poortugaal verschenen, om Wassenburg en zijn kerkeraad alsnog te bewegen tot gehoorzaamheid aan de Resolutiën der Staten. In de Z.-Hollandsche Synode te Delft 8 Oct.-6 Nov. 1618 diende Heller, daar als afgevaardigde tegenwoordig, met enkele andere Remonstrantschgezinde predikanten eenige schriftelijke klachten in ten opzichte van zekere punten ‘int stuck van de christelicke leere’, onder verklaring ‘by sooverre de synodus dit haar gevoelen voor goet kende, dat sy dan eens waren met den synodo, soo nyet, begeren sy dat synodus tegen dese hare theses wille stellen antitheses.’ Verder verzochten zij te mogen vernemen de punten van beschuldiging, die men tegen hen had, waarop de Synode ten antwoord gaf, dat hun geen aanleiding was gegeven om heentegaan, dat men hen als leden der Synode erkend had, en dat, wanneer overeenkomstig een aanschrijving der Staten de andere Remonstranten verschenen zouden zijn, de punten in hun geschrift aangeroerd beter konden onderzocht worden. Toen tijdens de vergadering der Nationale Synode te Dordrecht de Heeren Staten in April 1619 een algemeenen Vast- en Bededag hadden uitgeschreven, maakten verschillende predikanten van Remonstrantsche zijde bezwaar vanwege den inhoud, den uitschrijvingsbrief van den kansel aftelezen. Te Rotterdam weigerden met zijn ambtgenoot Lansbergen ook Heller hieraan gevolg te geven, naar het heette omdat ‘'t geen gebruik was de biddagsbrieven van stoel af te kondigen’. Beide predikanten werden ontboden en hun werd gelast alsnog in den namiddag aan het bevel te voldoen, waaraan eerstgen. gehoorzaamde ofschoon met toenemenden tegenzin tegen den inhoud van het schrijven. In 1619 schijnt Heller, die voor ‘moderaat’ doorging, meer openlijk voor zijne Remonstrantsche gevoelens te zijn uitgekomen. Den 20en Juli 1619 werd van de pui van het Stadhuis te Rotterdam afgekondigd een kort te voren uitgevaardigd Plakkaat, waarbij de Staten-Generaal een scherp verbod deden uitgaan tegen alle ‘aparte vergaderingen’ der Remonstrantschgezinden. Bij gelegenheid van die afkondiging ontstond er, tengevolge van het springen van een paard, een tumult, dat echter tot bedaren werd gebracht. Dienzelfden namiddag - het was op een Zaterdag - werd aan Heller en Franciscus Lansbergen het prediken verboden, en de Prinsenkerk, die juist eenigen tijd geleden ten gebruike van de Remonstranten vergroot was, gesloten. Tengevolge van een en ander hadden op die volgenden Zondag samenscholingen plaats van aanhangers der Remonstranten, en het scheelde weinig of het was tot gewelddadigheden gekomen. De beide genoemde predikanten verschenen voor de Z.-Hollandsche Synode te Leiden, die aanving den 23en Juli d.a.v. Daar werd hun gevraagdGa naar voetnoot1) of zij bereid | |
[pagina 645]
| |
waren de Canones der Nationale Synode te onderteekenen, waarop zij antwoordden: ‘De Schout, Burgemeesteren, en Schepenen van Rotterdam hebben ons beide van den Kerkendienst afgeset, en wij sijn bereidt ons als afgesette en ampteloose persoonen te draegen, en dienvolgens niet gehouden ons gevoelen over de Canons t' openbaeren.’ Toen hun daarop de Acte van Stilstand werd voorgelezen ter onderteekening, verklaarden zij een dergelijke Acte reeds te hebben geteekend op last van de Magistraat van Rotterdam, die hun alleen daar ter stede de uitoefening van alle kerkelijke diensten verbood, terwijl de Acte der Staten hun verbod in deze uitstrekten tot alle plaatsen der vereenigde Provinciën. De Synode drong er nog verder bij hen op aan dat zij de Canones der Nat. Synode zouden teekenen, maar vergeefs. Daarop werden zij door de Synode uit hun ambt ontzet, welke ‘sententie’ te Rotterdam van den preekstoel zou worden afgelezen. Later gingen Heller e.a. er op herhaalden aandrang toe over de Acte van Stilstand te onderteekenen, nadat zij den 10en Oct. d.a.v. voor de Gecommitteerde Raden waren ontboden. Na zijn afzetting trad Heller waarschijnlijk in het ambteloos leven, en is blijkbaar vóór 1636 overleden. Hij was gehuwd met Wilhelmina Becx, die als zijn weduwe op 15 Juli 1636 een huis in de Zandstraat te Rotterdam verkocht. Portretten zijn van hem niet bekend, evenmin als geschriften van zijn hand. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 148. - Alb. Stud. L.B., k. 54, 62, 83. - Brandt, Reformatie. III. (reg.) - v. Harderwijk, Pred. Rotterdam, blz. 23, 24. - Schotel, Kerkel. Dordr. I, blz. 376. - H. van de Hagt, Naamlijst v.d. Predikanten bij de Nederd. Herv. Gem. te Rotterdam werkzaam geweest sed. de Herv. XV (10) in: De Rotterdamsche Kerkbode. 3 Sept. 1890 (10de jrg. No 45). - Soermans, Pred. Z.-Holl. blz. 79. - Dez., Syn. Reg., blz. 66. - Geesink, Calvinisten in Holland, blz. 153, 245, 269, 279. - Wagenaar, Synode 1618, '19 (reg.). - Duker, Voetius. I (reg.). - Reitsma en v. Veen, Acta. III. (reg.). |
|