Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Ottho Gerhard Heldring]HELDRING (Ottho Gerhard) werd den 17en Mei 1804 in het toen nog Pruisische, sinds 1816 Nederlandsche grensstadje Zevenaar geboren als een der vijf kinderen uit het huwelijk van Otto Gerhard Heldring, predikant aldaar, en Louize Geertruda Janssen, dochter van Johann Wilhelm Janssen, consistoriaal president en leeraar in in de kolonisten-gemeente Pfalzdorf bij Kleef. Zijne voorouders van vaderskant waren sedert lang militairen in Nederlandschen dienst; zijn overgrootvader, omstreeks het midden der 17de eeuw om des geloofswil uit zijn geboorteland Hessen uitgeweken, was naar Holland gevlucht, en had hier in vaderlandschen dienst getreden. Prins Willem van Oranje, den lateren koning Willem III als kapitein naar Engeland vergezeld. Ottho Heldring Jr. genoot van zijne ouders een opvoeding, beheerscht door dezen regel: ‘Geef uwen kinderen, die gij in de vreeze Gods opleidt, zooveel mogelijk vrijheid.’ Zijn moeder was piëtiste in den gezonden zin. In zijn kinderjaren sloot hij, door de omstandigheden veel aan zichzelf overgelaten, zich gaarne aan bij geringeren in stand. Zoo leerde hij, naar zijn eigen latere verzekering, het leven der armen liefkrijgen. Met zijn zesde jaar werd hij gezonden naar de Hervormde school in zijn geboortestad; hij was daar het voorwerp van vele plagerijen van den kant zijner meest Roomsche medescholieren, terwijl de uiterst strenge meester er onbarmhartig op kon los ranselen. Vervolgens bezocht hij de Latijnsche School te Zevenaar, waar de weinige leerlingen door den rector, een Duitsch candidaat, nooit bestraft werden. Hij werd in het Hebreeuwsch onderwezen door een Joodsch Rabbijn, die hem zijn belangstelling wist inteboezemen voor het Jodendom. In die jaren verslond hij allerlei lectuur; de klassieken trokken hem aan, maar het allerliefst verdiepte hij zich in de Duitsche letteren. Den 16en Sept. 1820 werd hij ingeschreven als student te Utrecht tegelijk met zijn neef Wilhelm Janssen uit Pfalzdorf, die in de academiestad met hem samenwoonde, en aan wiens vriendschap hij zelf later verklaarde zooveel te danken te hebben. Door dezen werd hij achtereenvolgens ingewijd in de denkbeelden van Herder, Jacobi en Spinoza, en al vatte Heldring de studie van het Spinozisme niet zoo diep en breed op als zijn neef, ook hij ontleende daaraan de rationalistische trias: God, deugd en onsterfelijkheid, en meer en meer ontglipte ook | |
[pagina 633]
| |
hem alle geloof aan de Godsopenbaring. Zijn professoren, van Heusde e.a. boeiden hem slechts in geringe mate. Van de officïeel propaedeutische studiën trokken hem eigenlijk alleen die der geschiedenis aan. Na wèl volbracht propaedeutisch examen begon hij met het derde studiejaar aan de Theologie, die hem echter weinig aantrok; hij was een traag collegebezoeker. Straks volgde een periode van verbittering, nadat hem vanwege de Faculteit een strenge berisping was toegediend om zoogen. verregaand onzedelijk gedrag, waarvan hij zichzelf in 't minst niet bewust was; zelfs werden deswege hem eenige academische voorrechten onthouden; de oorzaak bleek hem ten slotte te liggen in een onwillekeurigen glimlach op zijn gelaat bij een college, waaraan een achterdochtig hoogleeraar de wanorde op dat college toeschreef. De felle verbittering, die daarop bij hem ontstond, maakte straks plaats voor een ongekenden studieijver, waarin hij op raad van een zijner vrienden een edele wraak vond, maar die tengevolge had dat hij zich overwerkte. Een tijdlang totaal buiten staat zich geestelijk intespannen en overgegeven aan moedeloosheid, oefende hij zich van Maart tot Sept. 1826 in handenarbeid buiten in den tuin en op het veld bij zijn grootvader te Pfalzdorf. Zoo herkreeg hij zijn gezondheid. Maar liefde tot het ambt, waartoe hij zich voorbereidde, bleef hem ontbreken; veeleer was het arbeidersleven zijn ideaal. Toch deed hij reeds den 5en Oct. 1826 proponentsexamen op aandringen van zijn vader; den 25en Maart 1827 werd hij in de destijds uit slechts 150 zielen bestaande gemeente van Hemmen door dezen bevestigd (m. Dan. XII:3; intr. m. 1 Joh. IV:7a). Hij genoot er den omgang van den geleerden kasteelbewoner W.J.E. Baron van Lynden en diens vrouw. Voor zijn inwendig leven bleef hij echter onbevredigd, totdat hem bij het lezen van een preek van Prof. I.I. Sack ter voorbereiding van zijn eigen eerste Kerstprediking een nieuw licht opging over het Evangelie en over den persoon van Christus. Van dien tijd af vervulde hij met hart en ziel zijne bediening en moest hij positie nemen tegen het rationalisme zijner dagen, dat ook op hem invloed had geoefend. Ook op het gebied der praktische armenzorg maakte hij te Hemmen een leerschool door. In dien tijd ontwikkelde zich zijn liefde voor het opsporen van oudheden. Daartoe was een bijzondere aanleiding. Zijn neef L.J.F. Janssen, slechts kort predikant te Neerlangbroek, dreigde den weg op te gaan van diens broeder, Heldrings' vroegeren contubernaal Wilhelm, die onder invloed van het Spinozisme gebleven, diep melancholisch, en krankzinnig was geworden en reeds in 1829 als predikant te Eck en Wiel was afgetreden. Heldring wist den broeder nog tijdig te bewegen zijn bediening nederteleggen, nam hem in zijn pastorie op, en maakte van daaruit tochten met hem met het oog op oudheidkundige nasporingen, die niet zonder vrucht bleven. Na het vertrek van dezen neef, die een geheelen winter in de Hemmensche pastorie doorbracht (hij werd in in 1835 Conservator bij het Museum van Oudheden te Leiden) werd Heldring ernstig ziek, en moest straks tot herstel van krachten naar buiten. Hij hield zich toen weer op te Pfalzdorf, en daarna elders o.a. in Westphalen. Ook na zijn in Oct. 1832 gesloten huwelijk ondernam Heldring nog menigen onderzoekingstocht, waardoor hij behalve oudheden ook het volksleven en allerlei volksvoorstellingen en -bijgeloof leerde kennen. Meer dan een zijner geschriften (ook tal van bijdragen in Nijhoff's Bijdragen en in den Gelderschen Volksalmanak) dankt daaraan zijn oorsprong. Hoewel met zijn kleine gemeente meelevend, sloeg hij de vleugelen ook daarbuiten uit, en met opoffering van letterkundigen roem | |
[pagina 634]
| |
rijpte in hem de man, die in de volksnooden deelde, de volkszonden krachtig bestreed, en erop uit was een toevlucht te zijn voor allerlei ellendigen. Op een zijner tochten ter opsporing van oudheden op de Veluwe ontdekte hij daar in 1841 het dorp Hoenderloo, destijds gevormd door de samenwoning van 24 armelijke hutten. Die kennismaking drong hem niet te rusten eer ook hier de zinspreuk was vervuld, die hij gelezen had op den kerkmuur te Pfalzdorf, waar zijn grootvader als een andere Oberlin geleefd en gewerkt had: ‘Die Wüste soll zum Acker werden.’ Een bron en een school waren het eerst noodig. De giften, die daartoe bij Heldring inkwamen, waren bemoedigend. Ook het Koninklijk Huis hield zich niet onbetuigd. Straks kon er een kerk worden gesticht. In het gebrek aan onderwijzers werd voorzien. Zoo kreeg het dorp langzamerhand een heel ander aanzien. Straks werd het vereerd met een bezoek van H.M. de Koningin en den jeugdigen Kroonprins. Heldring had door woord en geschrift warme belangstelling weten te wekken. De ontginningen, waarmede het dorp werd omringd, boden gelegenheid tot arbeid voor de bevolking van een Doorgangshuis voor jongens, dat het begin is geweest van de thans zoo bekende Stichting te Hoenderloo. Heldring ging bij een en ander niet onvoorbereid te werk; te voren stelde hij zich door persoonlijk bezoek van dergelijke stichtingen elders op de hoogte. Ook tegen de drankzucht, dien hij bij zijn wandelingen onder het volk met al hare ellendige gevolgen moest constateeren, bond hij den strijd aan; het woeden der cholera, waarmee Europa in 1833 zoo zwaar was geteisterd werd voor hem aanleiding om te schrijven over de Jenever erger dan de Cholera. De aardappelnood in 1845 en 1846, waarin hij een oordeel Gods over ons volk zag, deden hem eveneens naar de pen grijpen en ernstige pogingen aanwenden tot verwezenlijking eener buitenlandsche en binnenlandsche kolonisatie. Onder alles had Heldring één doel voor oogen: het welzijn der Kerk, de uitbreiding van Gods Koninkrijk. Zijn philanthropische bezieling stond in het nauwste verband met zijn geloof, en dit geloof stond onder invloed van den Réveilgeest. Zijn betrekking tot de vergadering van ‘Christelijke Vrienden’ is aan het welslagen van zijne ondernemingen onmiskenbaar ten goede gekomen. Hij was het, die tot aaneensluiting van dien kring, waartoe mannen behoorden als Groen van Prinsterer, Capadose, da Costa, den stoot heeft gegeven. En het is bekend hoe deze vergadering zich daadwerkelijk interesseerde voor in- en uitwendige zending, evangelisatie, Bijbelverspreiding. De Vereeniging, Christelijke Stemmen, het orgaan, waar van de eerste 25 jaargangen onder Heldrings redactie het licht zagen, geven daarvan een volledig overzicht. In dit verband verdient nog vermelding dat op initiatief van Heldring, die geregeld de jaarvergadering der Broedergemeente te Zeist bezocht, en in 1862 in de buurt van Maagdenburg een zendingsbijeenkomst in de open lucht had bijgewoond, het eerste Nederlandsch Nationaal Zendingsfeest te Wolfheze gehouden werd den 6en Aug. 1863, waar 10.000 feestgenooten bijeen waren, en de openingsrede door hem werd uitgesproken. Een bezoek in 1847 door hem gebracht in de eenige vrouwengevangenis hier te lande, te Gouda, had groote gevolgen. In zijn hart werd toen de ontferming wakker over gevallenen, die hij daar aantrof, en het besef dat zijne roeping was naar Ezech. 34 het verlorene te zoeken en een toevlucht te openen. Hij kocht een in zijn nabijheid gelegen, van ouds bekende bierbrouwerij genaamd ‘Steenbeek’, waarvan de eigenaar insolvent was geworden, aan voor ± f 12.000, alle onkosten inbegrepen | |
[pagina 635]
| |
en richtte dit gebouw in als asyl voor gevallen vrouwen; hierdoor was in 1848 een begin geschapen van de Zettensche stichtingen; in 1856 volgde de stichting van ‘Talitha Kumi’ voor verwaarloosde kinderen, in 1861 ‘Bethel’ voor verwaarloosde meisjes, die in zedelijke gevaren verkeerden; in 1864 riep hij de ‘Normaalschool’ in het leven voor onderwijzeressen in christelijken zin en geest; den 19en Juni 1870 wijdde hij op den top van den Vluchtheuvel, dien zijn volhardende ijver in de Betuwe had weten te doen opwerpen, het op zijn initiatief gebouwde kerkje in, dat erop berekend was, om bij overstrooming aan de bewoners der omliggende dorpen een veilige toevlucht te bieden, en waarin hijzelf nog zes jaren lang elken Zondag het Evangelie verkondigen zou voor de gezamenlijke bevolking zijner stichtingen. Daartoe werd hij op zijn verzoek den 1en April 1867 van zijne bediening als predikant te Hemmen losgemaakt. Hij preekte aldaar afscheid m. 2 Kon. IV:13. Voor zijne stichtingen heeft Heldring zich vele opofferingen getroost. Na de opening van ‘Steenbeek’ doorreisde hij maanden lang het land om in de voornaamste steden op grond van Ezech. 34 te getuigen tegen de zonde. ‘Getuigen en redden’ was zijn devies. Na zijn vertrek uit de pastorie te Hemmen vestigde hij zich in de directeurswoning, die uitzicht geeft op de Vluchtheuvelkerk. Na het overlijden van zijne echtgenoote, den 10en Oct. 1873, voelde Heldring zich gedrukt door de eenzaamheid en gebreken van den ouderdom. In het voorjaar van 1876 werd om gezondheidsredenen verandering van lucht gezocht; den 20en Juni verrichtte hij zijn laatsten arbeid op de Normaalschool, waar negen élèves hare belijdenis aflegden, een plechtigheid, die hem geheel uitputte; den volgenden dag vertrok hij naar Mariënbad in Bohemen, waar hij reeds den 11en Juli overleed. Den 17en Juli 1876 werd zijn stoffelijk overschot ter aarde besteld te Zetten op het kerkhof aan den voet van den Vluchtheuvel. Een week later sprak Prof. Dr. N. Beets een lijkrede uit in het kerkje over Hand. XIII:36a, waarin hij een meesterlijke karakterschets van den overledene gaf. Dat Heldring niet als letterkundige op den voorgrond trad lag niet aan gemis aan litterarische talenten; de man, die Claudius, Stilling en Jean Paul zoo zeer waardeerde, meer dan den in zijn dagen in trek zijnden onkerkelijken Lord Byron, was niet alleen goed thuis in de litteratuur, maar had ook zelf op dat terrein verdiensten; hij vertoont ook humoristische trekken, die herinneren aan de ‘Wandsbecker Bode’, evenals ook sommige zijner geschriften in Betuwsch dialect doen denken aan Cremer. Hier en daar zijn ze dichterlijk getint. Er is echter iets ongeregelds in. Van compositie of dispositie is nergens sprake. Geen klove scheidt zijne litterarische van zijn pastorale en philanthropische werkzaamheid. Ook hierin komt uit hoe de man, die vaak absent kon schijnen, er terdege bij was en stond in de volle realiteit van het leven. Als herder en leeraar was hij zeer getrouw in huisbezoek en catechisatie. Op deze laatste bracht hij zijne leerlingen tot Schriftonderzoek, waardoor het lezen van den Bijbel in de huisgezinnen bevorderd werd. Vraagboekjes gebruikte hij niet. Zijn preeken bracht hij aanvankelijk geheel op schrift; later gewende hij zich eraan uit het hoofd te spreken; maar nooit beklom hij den kansel zonder ernstig overdacht te hebben wat hij zeggen zou; zijn sterk geheugen bewees hem daarbij goeden dienst. Hij wist de harten te treffen. ‘Zijn forsche stem, zoo vol nadruk, zijn ernstig voorhoofd, zijn doordringende blik’ gaven aan zijn woord dat indrukmakende, dat veroverende, dat hem beslag deed leggen op zijn hoorders. Maar bovenal blonk hij | |
[pagina 636]
| |
uit als de ‘heros’ op het gebied der Inwendige Zending, waarop hij de baanbreker was, wiens invloed is uitgegaan vèr buiten het vaderland. Ook op het terrein der Uitwendige Zending heeft hij geijverd. Hij verliet met anderen het Ned. Zendelinggenootschap, toen in 1864 was uitgemaakt dat ook de ‘modernen’ lid konden blijven. Hij wenschte zekerheid dat zendelingen niet slechts, zooals hij het uitdrukte ‘civilisatie-commissarissen’ zouden zijn. Hij bood steun aan Joh. Goszner te Berlijn, den stichter der Gosznersche Missionsverein, die in 1849 kennis met hem maakte en wiens zendingsdenkbeelden hij deelde. Heldring heeft nooit de hoop opgegeven op een gezamenlijk optrekken van de orthodoxie in breeden zin tegen het liberalisme - voor hem van het ‘geloof’ tegen het ‘ongeloof’. Toch bracht de practijk hem vaak ook in welwillende aanraking met mannen van ‘links’. Maar evenmin als hij het op kerkelijk gebied vinden kon met de richting der ‘Afgescheidenen’ en met de groote Protestantsche partij, bij wie de rationalistische trias ‘God, deugd en onsterfelijkheid’ den boventoon voerde, evenmin kon hij op philantropisch terrein zich vereenigen met de mannen van het ‘Nut van 't Algemeen’, die van hun' kant zijn optreden wel waardeerden, maar wien ‘dat àl te rechtzinnige, dat àl te Gereformeerde’ tezeer hinderde om er zich bij aantesluiten. Zoo stond hij vrijwel in zijn philanthropisch streven geïsoleerd, maar de steun van zijn vriend Groen van Prinsterer, bij wien hij raad zocht, en van anderen hielp hem bij het bereiken van zijn doel. Groot en veelomvattend was de zegen die van zijn zeldzaam werkzaam leven is uitgegaan, een leven, dat tevens door eenvoud gekenmerkt was. Heldring was sedert 1837 lid van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, en sedert 1840 Lid van het Utrechtsch Genootschap. In 1858 werd bij benoemd tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Uit zijn huwelijk met Anna Elisabeth Deuffer-Wiel, van Wijk bij Duurstede werden acht kinderen geboren, van wie een zoon Dr. Jan Lodewijk Heldring, em. pred. van Amsterdam, de uitgaaf van zijn Leven en Arbeid bezorgd heeft. Zijn schoonzoon Karl Bastian (1821 - † 1881) pred. te Bernburg, stichtte aldaar een asyl naar het voorbeeld van zijn schoonvader. Zijn kleinzoon O.G. Heldring is een der predikanten van de ‘Vluchtheuvelkerk.’ Van O.G. Heldring bestaan verschillende portretten, o.a. een borstb. links omgeven door afbeeldingen zijner stichtingen. Lith. v. G.J. Thieme. 4o. vgl. v. Someren, Cat. v. Portr. II, No 2369-2372. Van hem zagen de volgende geschriften het licht: De natuur en de mensch, of levensbeschouwingen van pachter Gerhard op zijne wandelingen met neef Jonas. Amst. 1834. 3 st. gr. 8o. - Winteravondlectuur van pachter Gerhard. Amst. 1835, '36. 2 st. gr. 8o. - [Met B.T. Lublink Weddik], Waarheid en gevoel in het leven. 1ste st. Amst. 1837. gr. 8o. - [Met C.P.E. Robidé v.d. Aa], De zoon der natuur en de man naar de wereld. Amst. 1837. 2 dln. 8o. - De jenever erger dan de cholera. Een volksboek, in voorb. en cijfers, voor arm en rijk, oud en jong. Arnh. 1838. kl. 8o. - Wandelingen ter opsporing van Bataafsche en Romeinsche Oudheden, legenden, enz. 1838, '40. 2 st. gr. 8o. - De nimmer rustende Israëliet tot rust gekomen. Eene Christelijke legende. Amst. 1839. 2 dln. gr. 8o. - Van Geuns, over het gebruik en misbruik van sterke dranken. Gron. 1839. 8o. - De arme Jacob. Eene treffende geschiedenis voor kinderen. Gron. 1840. kl. 8o. - | |
[pagina 637]
| |
Zelfonderzoek eens Christens naar het Woord van God. Een oud boekske, vernieuwd naar onzen tijd, voorafgegaan v.e. beschouwing van den eenigen weg tot ware zelfkennis. Amst. 1841. kl. 8o. - [Met R.H. Graadt Jonckers], De Veluwe. Eene wandeling. Arnh. 1841. 8o. - Waarom staan de namiddagkerken zoo ledig? Wat is de oorzaak v.d. tegenzin tegen den Heidelb. Catechismus? Een gesprek tusschen drie Hervormde Evangeliedienaars. Nijm. 1841. 8o. - Godsdienstige traktaatjes. Nos 1-6. Nijm. 1842. kl. 8o. - Oom Koenraad en zijne lievelingen. Een geschenk voor de lieve vaderl. jeugd. Koevorden. 1842. kl. 8o. m. pl. - Hoe Simon Bar-Jona, aan de hand v. Jezus, Petrus geworden is. Leiden. 3 afd. gr. 8o. - Schat der zielen. 's-Grav. 1842. 8o. - De bijbel en de mensch. Amst. 1842, '44. 1ste en 2de dln., 1ste st.; het 1ste st. ook ond. den titel: De togt der kinderen Israëls door de woestijn en Symboliek der Mozaïsche Godsdienst. Amst. 1844. gr. 8o. M.e. kaart. - De Godvreezende Willem. Een christelijk schoolboekje. Nijm. 1842. kl. 8o; 2de dr. Zutph. 1862. kl. 8o. - In liet zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten. Een volksboek, behandelende de vraag: Hoe de armoede te stuiten, en eigen verdiend brood den huisgezinnen te verschaffen? Arnh. 1844. post 8o; 2de dr. schooluitg. 1844. kl. 8o. - [Met G. Haasloop Werner], Wandelingen over de Veluwe. Arnh. 1845. 8o. - De arme bedelknapen door Willem den Krijgsman opgekweekt tot godvreezende en bekwame arbeiders. Een volksboek, schetsende de onuitputtelijke bronnen van broodwinning in ons vaderland. Arnh. 1845. kl. 8o. - Wat te denken van en wat te doen in den aardappelennood? Amst. 1845. gr. 8o. - Over den naam van Christen. Een gesprek tusschen drie naar waarheid zoekende vrienden. Amst. 1846. kl. 8o. - Binnen- en buitenlandsche kolonisatie, in betrekking tot de armoede. Amst. 1846. gr. 8o. - De nood en hulp der armen in betrekking tot den arbeid, de weelde en het medelijden. Eenige praktische blikken in den toestand onzes volks. Amst. 1846. gr. 8o. - Noodkreet over de belasting op het gemaal, en den hoogen prijs v.h. brood. Amst. 1846. gr. 8o. - De Anna-Paulowna-polder. Een blik op het gebied der binnenlandsche kolonisatie in betrekking tot de armoede en nationale welvaart. Amst. 1847. gr. 8o. M.e. kaart. - De Christen-werkman als zendeling. Waar achter een brief v.e. Christen-landman uit N.-Amerika, schetsende naar waarheid wat de landman aldaar te wachten heeft. Amst. 1847. gr. 8o. - De Christen-werkman den zendeling toegevoegd als een medearbeider. (Uittreksel uit: De Vereeniging). Amst. 1847. gr. 8o. - Opmerkingen op eene reis langs den Rijn. Amst. 1847. gr. 8o. M. platen. - Bedenkingen over het Kerkbestuur bij de Hervormden in Nederland, ter wederlegging v.h. geschr. v. A. Francken: ‘Iets over het Kerkel. Bestuur’ enz.Ga naar voetnoot1) Bevattende eene ontwikkeling der oude regten van de Ned. Herv. Kerk, met betrekking tot het kerkelijk bewind, tegenover het gezag, eigendunkelijk thans aan sommigen toegekend. Amst. 1848. 8o. - Hoe is ons Nederland zoo rustig? Een vraag in deze donkere dagen beantwoord. Amst. 1848. kl. 8o. - Christendom en armoede. Haarl. 1849. 1ste st. 12o; 2de st. ald. 1850. kl. 8o. - Reis naar Hamburg en Berlijn, of eenige dagen toegewijd aan het gebied der Innere Mission. Arnh. 1850, '51. 2 st. gr. 8o. - Reis naar Stuttgart. Amst. 1851. 8o. - Zelfonderzoek eens Christens naar het Woord van God, een oud boeksken, vernieuwd naar onzen tijd. 2de dr. Amst. 1851. kl. 8o - Twee huisgezinnen. | |
[pagina 638]
| |
Haarl. 1852. kl. ko. - [Met L.J. v. Rhijn], Twee Kerkdagen. Tocht naar Elberfeld en Bremen. Arnh. 1858. 8o. - De Nederl. Hervormde Kerk in Indië. Utr. 1855. gr. 8o.Ga naar voetnoot1) - Een brief aan zijne niet-moderne medebroeders over den toestand onzer Kerk in deze dagen. Utr. 1864. post. 8o. - Levenservaringen op de gestichten verzameld. Oud en Nieuw uit den schat des harten. Rotterd. 1865. 1ste afl. post 8o. - [Met J. de Liefde], Twee merkwaardige brieven. Nijm. 1871. - Leven en arbeid. Leiden. 1881. 2 dln. post 8o. Met portr. staalplaatje en titelgrav.Ga naar voetnoot2) Goedk. uitg. 1882. post 8o. In Hoogd. vertal. v. Rud. Müller ‘mit Vorwort’ v. W. Baur. Gütersloh. 1882. Heldring redigeerde: Geldersche Volksalmanak. Arnh. 1835-1876. - De Bijwagen. Tijdschr. toegewijd aan wetenschappen en gezellig onderhoud. Arnh. 1837. gr. 8o. - [Met Mr. G.P.E. Robidé van der Aa], De Volksbode, een tijdschr. t. nut van 't algemeen. Arnh. 1839-1847. gr. 8o. - Volksalmanak voor tijd en eeuwigheid. Arnh. 1848-1851. kl. 8o. - De Vereeniging Chr. Stemmen. Amst. gr. 8o; de eerste 25 jaargangen van 1846 af ond. red. v. O.G.H. - Magdalena. Evangelisch Jaarboekje. Uitgeg. t. behoeve v.h. Asyl Steenbeek. Amst. 1853-1876. - Bethel. Chr. stads- en dorpsalmanak, uitgeg. t. voord. v.h. gesticht Bethel. Rott. 1863-1876. - Het Zettensch Dorpskronykske. Zetten. 1868, 1869. Voorts zijn door Heldring gesteld: het 1ste tot het 28ste Verslag van den staat en de verrichtingen v.h. Asyl Steenbeek. 1848-1876, het 1ste tot 20ste Verslag van Talitha Kumi. 1856-1876; het 1ste tot 14de Verslag v. Bethel. 1862-1877; het 1ste en 2de Verslag v.d. Chr. Normaalschool. 1864. 1868. Verschillende bladen en tijdschriften bevatten nog artikelen van zijne hand; zoo plaatste hij een bijdrage in De Navorscher: Eenige wenken voor vrienden van oudheden, uit vroegere ervaringen bijeenverzameld. 2de Jrg. (1852), blz. 57, 58. Voorts verscheen nog van hem in druk: Schat der zielen of de begeerige ziel naar de liefde en de gemeenschap van God; eene allegorie uit het Spaansch vertaald, thans opnieuw bewerkt. 's-Gravenh. 1842. kl. 8o. - E. Demole, De doop des H. Geestes. Leerr. op Pinksteren over Hand. I:5. M.e. voorr. en uitgeg. door O.G. Heldring. Voorrede voor: O.v. Behr, Goede raad voor landverhuizers naar de Vereen. Staten v. N.-Amerika, ook met betrekking tot Texas. Arnh. 1849. kl. 8o. - Voorrede voor: Th. Carlyle, De Fransche omwenteling. Een geschiedk. tafereel. N.h. Engelsch en Hoogd. door F.F.W. Koch. Maarssen. 1849. 1ste dl. gr. 8o; 2e en 3e dl. ald. 1850. '51. gr. 8o. - Voorrede voor: S.C. Kapff, Waarschuwing van een vriend der jeugd tegen haren gevaarlijksten vijand, of onderrigting omtrent de geheime zonden enz. enz. N.h. Hoogd. Amst. 1854. kl. 8o. - Bijschrift bij: J.H. Grandpierre, Groote, godsdienstige opwekking in N.-Amerika. Amst. 1858. gr. 8o. Bijdrage in: Het Huisaltaar. Handboekjen voor godsdienstige huisgezinnen. | |
[pagina 639]
| |
Bijeengebr. en uitgeg. t. voord. v.h. Asyl Steenbeek, door Nic. Beets. 1859. 3de dr. 1876. Inleiding op: H.R. Edwardes, Het volgen eener chr. staatkunde in Britsch-Indië, als de eenige die waarborgen van veiligheid oplevert. Redev. uitgespr. in de 61e jaarl. vergader. v.h. Zendings-Gen. der Episkopaalsche Kerk. N.h. Eng. Amst. 1862. gr. 8o. - Voorrede voor: W.E. Taylor, De kracht des gebeds. N.h. Eng. 's-Gravenh. 1863. - Voorr. met J.H. Gunning Jr. voor: De kracht des gebeds of wonderbare leiding Gods George Müller. Een levensgeschiedenis. Amst. 1867. post 8o. - Inleid. woord voor: Mej. Rutgers, Abrahams offerande. Eene novelle. Amst. 1867. 12o. - Voorbericht voor: Tafereelen uit de geschiedenis der zending onder de Heidenen, uitgeg. door de Calwer-vereeniging. Vert. en m. aanteek. voorzien door J.H. v. Linschoten. Zutph. 1867-'69. gr. 8o. (Geïllustr. m.e. menigte houtgravuren). Litteratuur: O.G. Heldring, Leven en Arbeid. - N. Beets, Letterk. Lb. Jrg. 1877, blz. 79-94. - W. v.d. Bergh, Na het ontslapen van O.G. Heldring. (Amst. 1876,) 8e. - Herzog, Realencykl. VIIter Bd., S. 613-615 (art. v. Theod. Schäfer). - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 721-725 (art. v. Ch. de la Saussaye). - Eigen Haard. Jrg. 1876, blz. 262-264 (art. v. A.W. Bronsveld). - St. v. W. en Vr. Jr. 1881 (XVIII), blz. 382-403, 603-648 (art. v. J. v.d. Have). - A. Pierson, Oudere Tijdgenooten, blz. 34-69 (overgedr. uit: De Gids. Jrg. 1882, I, blz. 1-33. - Alb. Stud. Rh.-Traj., k. 229. - Boekz. Jrg. 1826b, blz. 540; Jrg. 1827a, blz. 483. - W. v. Oosterwyk Bruyn, Het Réveil in Nederland, in verband met de vergaderingen der Chr. Vrienden te Amsterdam, blz. 26-50. - R. Müller, Erinnerungen an O.G. Heldring, in: Monatschr. für Diak. u. Inn. Miss, IV (1880). S. 433 ff. - Schäfer, E v. Volkslexikon. Bielefeld, 1899, S. 321 ff. - Doopsgez. Bijdr. Jrg. 1901, blz. 134, 136v., 169, 173, 179, 183. - S.D. v. Veen, Eene eeuw van worsteling. (reg.). - J. de Liefde, O.G. Heldring en zijne gestichten hij Hemmen, in Nederland (in zijn: Vruchten des geloofs ingezameld op den akker v.h. Protestantisme. Amst. 1877. - Sepp, Bibl. Kerkg. (reg.). - Alph. Naaml. 1833-1849, blz. 278, 279; 1850-1882, blz. 504, 505. - Cat. Letterk. I, II (reg.). - Cat. Burgersd. en Nierm., No 6480-6487. |
|