Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Daniël Heins]HEINS (HEINSIUS) (Daniël) werd geboren te Gent den 9en Juni 1580 uit het huwelijk van Niklaas HeinsGa naar voetnoot4) (zoon van Niklaas Heins, burgemeester van Geeraardsbergen) en Elizabeth Navegheer. Door de roerige tijdsomstandigheden verlieten zijn ouders, toen hij nog slechts drie jaar oud was, Gent, om elders een onderkomen te zoeken. Daniel werd gebracht te Veere bij twee zijner tantes, die daarheen de wijk hadden genomen. Vandaar staken zijne ouders met hem over naar Engeland, waar zij gedurende eenige maanden te Dover en te Londen woonden. Daarop keerden zij naar Holland terug, hielden zich eerst te Delft op, vestigden zich vervolgens niet vèr vandaar te Rijswijk, en later te Vlissingen, waar hij, aanvankelijk zooveel mogelijk door zijn vader opgevoed, door kundige mannen voorbereid werd aan de Latijnsche School voor de Academie. Op veertienjarigen leeftijd kwam hij aan de Franeker Academie om aldaar in de Rechten te studeeren. Hij bleef er echter niet langer dan een half jaar, en ging toen naar Leiden, waar hij, voor dezelfde studie werd ingeschreven den 30en Sept. 1598 en later nog den 11en Oct. 1600. Reeds al sknaap maakte hij behalve Nederlandsche ook Latijnsche verzen, en bij zijn academische | |
[pagina 625]
| |
studie bleek zijn voorliefde voor de klassieken, vooral voor de Grieksche. Ondanks het heftig verzet van zijn vader zeide hij zijn oorspronkelijke studie vaarwel, om zich geheel te wijden aan die der Letteren. Daarbij verwierf hij zich de bewondering en genegenheid van geleerden als Dousa en ook van Scaliger, aan wien hij grootendeels zijn vorming te danken had. Laatstgen., die in zijne armen stierf, vermaakte hem een gedeelte zijner bibliotheek, geheel door Heinsius geïnventariseerd. Heinsius' roem verbreidde zich reeds toen; hij had omgang met Marnix van St. Aldegonde en tal van mannen van beteekenis, of stond met hen in briefwisseling. Den 7en Mei 1602 gaven Curatoren der Leidsche Hoogeschool hem reeds verlof ‘uyt de vermaerde poëten te expliceren en daerop in dese universiteit openbare lessen te doen’, zij het ook zonder academischen titel en aanvankelijk zonder geldelijke vergoeding. Zijn uitleggingen betroffen Grieksche en Latijnsche dichters. Bij besluit van 10 Febr. 1603 werd hem door Curatoren een jaarwedde van f 300 toegekend, en een paar maanden later verbonden zij hem aan de Hoogeschool door hem te benoemen tot buitengewoon hoogleeraar in de Dichtkunde met een tractement van f 400, dat bij besluit van 8 Aug. d.a.v. tot f 600 werd verhoogd, omdat er vrees bestond, dat hij de Hoogeschool zou verlaten. In 1605 werd hem de titel van hoogleeraar in de Grieksche taal toegekend met een verhooging van f 100, den 1en Sept. 1607 werd hem opgedragen het ambt van bibliothecaris; den 8en Mei 1608 werd hij toegevoegd aan B. Vulcanius als secretaris van den Senaat; hij stond dezen hoogleeraar ook bij in diens colleges en volgde hem na diens dood (begin Nov. 1614) op. Den 8en Febr. 1609 stonden Curatoren hem toe te ‘mogen hebben en gebruycken den titele van Prof. Politices, mits nochtans lesende en dezelve explicerende Graecê’. Den 9en Febr. 1613 werd hem ‘toegestaen te mogen lesen Politica latine, des tallen tyden de voers. (sic!) Curateurs en Burgemeesteren aen hun behouden van denselven weder op te leggen te lesen of waer te nemen de grieksche lessen.’ Den 18en Nov. droegen Curatoren hem op lessen te geven in de Geschiedenis. Zijn tractement werd bij deze verschillende gelegenheden nog bij herhaling verhoogd. Buitendien werd hij met eerbewijzen overladen; o.a. benoemde de Zweedsche koning Gustaaf Adolf hem in 1618 tot zijn Historieschrijver en kort daarop tot Raad, en de Venetiaansche Republiek schonk hem in 1623 de waardigheid van Ridder van St. Marcus. In 1627 kozen de Staten hem tot hun Historieschrijver. Ongeloofelijk veel heeft Heinsius door zijn onderwijs en zijne overtalrijke geschriften bijgedragen tot den roem der Leidsche Academie. Men stroomde toe ook van het buitenland om zijn colleges te volgen of hem te ontmoeten. Met de meest verheven woorden werd zijn lof gezongen. Onder de Nederlandsche dichters van zijn tijd werd niemand zoo hoog geschat als hij. Al was hij geen dichter van den eersten rang, wel blonk hij als zoodanig uit boven zijn meeste tijdgenooten. Rijkdom van gedachten is het kenmerk van zijne verzen niet; maar ook bij een zekere eentonigheid, die er niet aan ontzegd kan worden, zijn ze vloeiend en beschaafd. In de keurige uitgaaf van zijne Nederduytsche Poëmata byeenvergadert en uytgegeven door P. S(criverius) Amst. 1616 komt o.a. voor Hymnus of Lofsanck van Bacchus en Lofsanck van Jesus Christus. Het kan hier echter de bedoeling niet zijn zijne letterkundige, bibliographische en wetenschappelijke verdiensten nader te omschrijven, wèl zijn optreden op kerkelijk terrein en als theoloog. | |
[pagina 626]
| |
Tot de eereposten, waartoe de Staten-Generaal hem riepen behoorde ook die van Secretaris van het College van Politieke Commissarissen, die de Nationale Synode te Dordrecht in 1618 en '19 bijwoonden. In dien tijd oordeelde hij allesbehalve gunstig over de Remonstranten; ja van af 1618 toen hij openlijk tegen hen partij koos, vervolgde hij hen met bitteren haat. Vroeger was dit anders geweest, getuige zijn Latijnsch lofdicht op Arminius (1609), dien hij daarin met den Cherusker Herman vergeleken had. Ook ‘viel er wat bedenkens’ op Heinsius' leven. Bogerman had dit aan Willem Lodewijk te kennen gegeven, toen sommigen Heinsius hadden willen zien aangewezen als ‘Orateur’ op de Synode, en de Graaf had dit overgebracht aan den Prins. Vandaar dat de Staten-Generaal eerst besloten geen Secretaris aan het bedoelde College te gunnen. Straks echter werd Heinsius naar Dordrecht geroepen. In ijver, vlugheid en bedrevenheid kon hij door niemand overtroffen worden. Maar deze invloedrijke man, wiens lievelingsschrijver de Grieksche herder-dichter Theocritus was, meer dan Augustinus of Calvijn, en wien de schoonheid en vreugde van het leven meer schenen te bekoren dan het diepe onderzoek van de goddelijke waarheid, kon op deze Synode slechts ten deele op zijn plaats zijn. Wanneer hij er, inplaats van den veder te voeren, somwijlen den hamer greep en heftig hanteerde, verscheen hij niet op het aantrekkelijkst. In het uitvaren tegen mannen als Episcopius en Niëllius ging hij vaak alle perken te buiten. Meermalen trad hij op als tolk en mond van de gevolmachtigden der Staten. Van Heinsius' ijver tegen de Remonstranten getuigt ook dat hij een brief uitgaf van Episcopius, do 15 Aug. 1619 door dezen gericht aan Paulus Stochius, gewezen Secretaris van de weeskamer te Leiden, waarin Episcopius betoogde dat hij den tijd voor het samenstellen van een confessie der Remonstranten, zooals hem met anderen door de vergadering van Remonstranten te Antwerpen was opgedragen, nog niet rijp achtte. Deze brief was bij een huiszoeking bij Stochius gevonden en werd bij de uitgave door Heinsius voorzien van een breedvoerige voorrede, waarin hij den Remonstranten Roomschgezindheid en Socinianisme verweet. Deze voorrede ‘aen de Hoog.: Mog. Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden’ eindigde met de beschuldiging, dat de Remonstranten ‘nu met eygen hant bekennen, dat sy geene (confessie) en hebben, dat is, noch soecken, wat zij met de hare eenparelick gelooven moeten’. Heinsius' heftig en vijandig optreden tegen de Remonstranten veroorzaakte, een breuk tusschen hem en Hugo de Groot, eertijds een zijner beste vrienden. Wat Heinsius' theologische werken betreft, zijn enkele homiliën (zie ond. geschriften) vonden niet veel ingang, maar destemeer een werk dat hem in de pen was gegeven doordat de Dordrechtsche Rector Fr. Nansius in druk uitgaf: Nonni Panopolitani Graeca paraphrasis sancti Evangelii secundum Joannem, cum interpretatione Latina et ipso D. Ioannis Euangelio Graeco, en daarin de versus meedeelde, die hijzelf vervaardigd had ter aanvulling van den onvolledig overgeleverden tekst van Nonnus. Be bewonderaars van dezen dichter juichten dit toe. Maar Heinsius bestreed later de ingenomenheid zijner tijdgenooten met Nonnus; bij de door hem in 1627 ter perse gelegde uitgaaf werd opgenomen: Heinsii Aristarchus etc. (zie onder Heinsius' geschriften). Heinsius' ongunstig oordeel over Nonnus is wel bestreden, maar maakte toch zooveel indruk, dat twee eeuwen lang geen nieuwe uitgaaf van Nonnus verschenen is. Van zijne theologische werken maakten echter het meest opgang zijn niet zonder | |
[pagina 627]
| |
reden hooggeprezen Exercitationes Sacrae ad N. Test., waar hij lang aan arbeidde, hoewel ze ook sterke verguizing vonden en zijn tegenstanders tegen hem in het harnas jaagden, zooals zijn ambtgenoot te Leiden Salmasius, een zijner bitterste vijanden, met wien hij een hardnekkigen, geruchtmakenden strijd voerde. Zijn voortdurende twisten, gevoegd bij zijn overmatig ingespannen studie, ondermijnden Heinsius' gezondheid dermate, dat hij in 1642 verzocht rustend leeraar te mogen worden; maar Curatoren weigerde dit omdat zij in het belang der Academie hem wilden behouden. Door bemiddeling van den Prins van Oranje in Nov. 1647 werd hij eindelijk voor een jaar vrijgesteld van zijne openbare lessen. Maar toen in 1649 Curatoren hem weer de functiën van het professoraat oplegden, verzocht hij dat de gegeven dispensatie, voor zijn leven mocht gecontinueerd worden. Curatoren stelden de ‘deliberatie’ nogmaals uit, en uit de registers der Academie blijkt niet of hij er ooit ontslagen van is geweest. Inmiddels verviel hij zichtbaar ‘zoodat het hem te veel scheen dat hij sprak’. In 1653 trad hij af als geheimschrijver van den Academischen Senaat. Hij behield echter zijne emolumenten en ook zijn positie als bibliothecaris, maar Thysius werd hem hierbij als secundus toegevoegd. In zijn laatsten levenstijd verloor Heinsius zijn geheugen en den 25en Febr. 1655 overleed hij. Zijn stoffelijk overschot werd in de Pieterskerk bijgezet. Anth. Thysius herdacht hem in een lijkrede. Heinsius was een man van buitengewone belezenheid, veelomvattende kennis en groote begaafdheden. Met de meeste geleerden van zijn tijd stond hij in betrekking, waarvan ook talrijke brieven van en aan hem gericht, getuigenis afleggenGa naar voetnoot1). Het Latijn beheerschte hij volkomen. Tal van vermaarde geleerden hebben hem bestreden; onder dezen ook Casp. van Baerle, die hem smadelijk verweet dat hij in het leerstuk der Drieëenheid uit onwetendheid tot Sabellius' dwaling vervallen zou zijn, maar toch in een schrijven aan een van Heinsius' warme vrienden, Constantijn Huygens, hem noemde een groot man van velerlei geleerdheid, vooral Grieksche. Ook Ger. Vossius trok tegen Heinsius te velde, evenals aanvankelijk ook diens zoon Isaäk. Heinsius' hooggeprezen Exercitationes stonden mede aan duchtige critiek bloot o.a. van Hugo de Groot; ze werden ook, omdat ze vaak afweken van de vertaling en verklaring van Theod. Beza, aangevallen van Fransche Gereformeerde zijde o.a. door den predikant Jean de Croy (Johannes Crojus), die daarover later zijn leedwezen zou hebben betuigd. De Croy's aanval gaf aanleiding tot een Apologie. Een zijner allerbitterste vijanden was ongetwijfeld zijn ambtgenoot Salmasius te Leiden, die ook op zijne Exercitationes heftige critiek oefende, hem ‘den ouden Leidschen Afgod’ noemde, en in zijn tegenstand steun vond bij Sarau (Sarravius), Raadsheer te Parijs. Een zeer ongunstig oordeel is van andere zijde uitgesproken over Heinsius' verwaandheid, zijn nonchalance bij de voorbereiding zijner colleges, zijn laffe aardighedenGa naar voetnoot2). Intusschen hebben vele beroemde mannen van heinde en verre blijkbaar voor hun klassieke vorming niet weinig aan hem te danken gehad. Gisb. Voetius, die gedurende het vierde en vijfde jaar van zijn verblijf in het Staten-Collegie maar | |
[pagina 628]
| |
zelden verzuimde Heinsius te gaan hooren, en ook later met hem in correspondentie bleef, heeft hem genoemd ‘lumen academiae Leidensis universo literatorum orbi conspicuum et admirandum’. Een vergeefsch aanzoek werd door den Raadpensionaris Cats, en later door Adr. Pauw bij hem gedaan om zijn medewerking aan de overzetting van het N. Test. Toch kan hij geen baanbreker der wetenschap heeten, zooals zijn zoon, wiens distinctie hij miste. Een groote hartstochtelijkheid was hem eigen zoowel in zijn haat als in zijn genegenheid. Zijn karakter en levenswandel vielen minder te roemen dan zijn kennis en ijver. Van een zekere wulpschheid zijn ook zijne gedichten niet vrij. Hij huwde in 1617 met Ermgard Rutgers, dochter uit het huwelijk van Wynand Rutgers en Kornelia Muys van Holy; zij overleed in Sept. 1633. Door deze verbintenis werd Heinsius verwant aan de aanzienlijkste Dordrechtsche geslachten, waardoor zijn invloed nog versterkt werd. Een dochter en een zoon werden uit dit huwelijk geboren, de eerste Elisabeth werd de echtgenoote van Mr. Willem Goes, Eerste Raad in het Hof van Holland, de tweede Nicolaas was o.a. Secretaris van het Kabinet van Christina, koningin van Zweden, en een onzer beroemdste letterkundigen. Een geschilderd portret van Dan. Heinsius bevindt zich in de Leidsche bibliotheek: ook bestaan er van hem tal van gegraveerde portretten, o.a. een op 26-jarigen leeftijd, ter halve lijve, rechts, in gebloemd kleed, m. mantel, in ov., m. Lat. en Gr. randschr. en 6 regelig Lat. vers van Hugo de Groot. gr. 4o. Vgl. over zijn portretten: Muller, Cat. v. Portr., No. 2267-2279; v. Someren, id. II, No. 2361-2364; E.W. Moes, Iconographia Batava, No. 3370; Maandbl. De Ned. Leeuw. 29ste Jrg. (1911), blz. 27. Op het gebied van Kerk en Theologie verschenen van Heinsius de volgende werken: In Theophania, sive Domini-Natalem, Homilia. L. Bat. 1612. 4o.Ga naar voetnoot1) - Θεοϕραστου του Ερεσιου Ἅπαντα. Theophrasti Eresii graecè et latinè opera omnia. Daniel Heinsius textum graecum locis infinitis ex ingenio partim ex libris emendavit: hiulca supplevit; male concepta recensuit: interpretationem passim interpolavit. Cum indice locupletissimo. L. Bat. 1613. fol. - In cruentum Christi Sacrificium sive Domini passionem Homilia. L. Bat. 1613. 4o.Ga naar voetnoot2) - In natalem Domini et ejus Passionem. L. Bat. 1613. 4o.Ga naar voetnoot3) - Clementis Alexandrini opera, graece et latine, quae extant. Dan. Heinsius emendationes adjecit. Accedunt diversae lectiones et emendationes a Frid. Sylburgio collectae. L. Bat. 1616. fol. - Lofsanck v. Jesus Christus den eenigen ende eeuwighen Sone Godes. Met noodelicke uytlegginghen soo ghestelicke als wereltlicke. Nu eerstelick uytgegeven door P. S(criverius) Amst. 1616. 4o; 2de uitg.: Lofsanck v.J.C., den eenigen ende eeuwigen Sone Godes: Met noodelicke uytleggingen, aanwysende den gront v.h. out christelyk geloofd, in den selven vervat: Met eene voor-reden v.d. auteur. Amsterd. 1618. 4o.Ga naar voetnoot4) - Simonis Episcopij brief. Inde welcke de gront van de Re- | |
[pagina 629]
| |
monstranten aengaende hare Belijdenis ende eenstemminge in het gheloove, naecktelick ontdekt wort. Met een Voorreden aende Hoog. Mog. Heeren Staten Generael, der Vereenighde Nederlanden. 's-Gravenh. 1620. 4o.Ga naar voetnoot1) - De contemptu mortis libri IV. Ad Nobilissimum Amplissimimque virum Janum RutgersiumGa naar voetnoot2) L. Bat. 1621. 4o. - Aristarchus sacer, sive ad Nonni ad Johannem Metaphrasin exercitationes. Quarum priori parte Interpres examinatur posteriori Interpretatio ejus cum Sacro Scriptore Confertur: in utraque S. Evangelistae plurimi illustrantur loci. Accedit Nonni et S. Evangelistae contextus: tres item Indices: unus Sulburgij in Nonnum Graecus; duo recentus in Aristarchum; alter Graecus, alter Latinus. L. Bat. 1627. 8o; 2de ed. 1639; ed. Cantabr. 1640. - Exercitationes Sacrae in N.T. L. Bat. 1639. fol.; Cantabr. 1648. 4o. 8o. - Pro D. Heinsio adversus J. Croii calumnias apologia necessaria. L.B. 1646. 8o. Litteratuur: Anth. Thysii. Oratio funeb. in obitum Dan. Heinsii, S. Marci Equitis et Hist. Professoris (in: H. Witten, Memor. Phil. T. II, p. 171-200.) - v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 129-135. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 56, 57; III, blz. 663. - N. Biogr. Wdb. II, k. 554-557 (art. Dr. Kan.) - A. Angz. Angillis, Dan. Heins, Hoogleeraar en Dichter in: De Dietsche Warande. VI (1864), blz. 7-44, 421-450, 546-559. - Mr. W.J.C. v. Hasselt, Over Dan. Heins, ald., blz. 136- 141, 256, 257. - J. Koopmans, Dan. Heinsius, in: De Beweging, Alg. Maandschr. v. Lett., Kunst, Wetensch. en Staatk. 5de jrg. III. 1909, blz. 181-203, 276-289. - G.D.J. Schotel, Letter- en Oudheidk. Avondstonden, blz. 167-182. - Biogr. Nationale, publiée par l'Académie Royale .... de Belgique. T. VIII, 851-874. - J.P.v. Cappelle, Bijdr. t.d. geschied. der Wetenschappen en Letteren in Nederl. Amst. 1821, blz. 201-222. - Alb. Stud. L.B., k. 53, 59. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. II (reg.). - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. I, II (reg.). - G.D.J. Schotel, De Acad. te Leiden in de 16e, 17e en 18e e., blz. 64, 132-135. - Soermans, Acad. Reg., blz. 10; Toev., blz. 90-92. - W. te Water, Herv. Kerke te Gent, blz. 149-164. - A.H. Haentjens, Sim. Episcopius als Apologeet v.h. Remonstrantisme in zijn leven en werken geschetst, blz. 56, 128, 149, 150. - Sepp, Bibl. Kerkgesch. (reg.). - Dez., Godg. Ond. I, II (reg.). - Dez., Geschiedk. Naspor. I, II, III (reg.). - N. Hinlopen, Hist. v.d. Ned. Overzett. des Bijbels, blz. 119. - Duker, Voetius (reg.). - Nav. V (1855), blz. 99; XXI (1871), blz. 51-54; XXIII (1873), blz. 183, 327-330, 338.- Witsen Geysbeek, Biogr., Anthol. en Crit. Wdb. Ned. Dicht. III, blz. 114-129. - | |
[pagina 630]
| |
G. Kalff, Gesch. der Ned. Letterk. IV (reg.). - Vliss. Kerkh., blz. 54-56. - Glasius, Gesch. der Nation. Syn. in 1618 en '19 geh. te Dordr...., II, blz. 25. - Wagenaar, Syn. 1618/19 (reg.) - [B. Dwinglo], Grouwel der Verwoestinghe Staende in de Heylighe plaetse: D.i. Claer en warachtich Verhael vande voornaemste Mis-handelinghen, Onbillijcke Procedueren ende Nulliteyten des Nation. Synodi, Ghehouden binnen Dordrecht, in de Jaren 1618 ende 1619. I, blz. 47, 48. - Balen, Beschr. v. Dordrecht, blz. 1136. |
|