Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Pontiaen van Hattem]HATTEM (Pontiaen van) werd in 1645Ga naar voetnoot1) te Bergen-op-Zoom geboren als vierde zoon van de acht kinderen uit het huwelijk van Diederick v. Hattem en Johanna Muyshondt. Hij werd den 4en Mei 1661 ingeschreven als student te Leiden. Of hij ook nog te Saumur heeft gestudeerd, hetzij dan daarvóór of vóór of na zijn proponentsexamen, is aan twijfel onderhevig; wèl is het waarschijnlijk dat hij ook buitenslands zijn studiën gedurende eenigen tijd heeft voortgezet. In Nov. 1670 althans bevond hij zich te Oxford. Al meer dan drie jaar te voren, den 22en Maart 1667, was hij na gehouden praepatoir examen voor de classis Tholen en Bergen-op-Zoom toegelaten als proponent. Den 17en Maart 1672 beroepen te Philipsland, maakte v. Hattem tegen deze beroeping bezwaar om de daaraan verbonden voorwaarden. De classis improbeerde de beroeping. Den 27en Mei d.a.v. werd hij andermaal beroepen; den 31en Juli 1672 volgde zijne bevestiging, en den 11en Oct. werd hij als lid der Classis aangenomen. Bij de verschillende verwikkelingen, die hij den eersten tijd te Philipsland moest doormaken, betoonde hij zich even bedachtzaam en beleidvol als vredelievend en bescheiden. De belangen van de armen, den openbaren eeredienst en de school hielden hem geheel bezig. Hij was ijverig als pastor en als prediker. Bij zijn verdraagzaamheid tegenover personen en de ootmoedigheid, waarvan hij blijk gaf, wist hij nochtans op zijn stuk te staan, wanneer de ernst en de waardigheid van zijn ambt ermede gemoeid waren. Dat hij aan zijn gemeente gehecht was en er niet naar stond zich een naam te maken mag ook | |||
[pagina 573]
| |||
hieruit blijken dat hij in 1676 weigerde te Brouwershaven op nominatie te prediken, hetgeen hij reeds vroeger geweigerd had te Lillo, te Sas van Gent en te Goes. Niets in dien tijd ‘doet vermoeden, dat hij in iemands schatting niet goed gereformeerd zou zijn geweest’, totdat opeens in 1680 het gerucht zich verbreidde, dat hij afweek in de leer. Misschien was dit gerucht afkomstig van broeders in zijn Classis, die het in hun vergadering den 2en Juli van dat jaar ter sprake brachten. Hijzelf verzocht op dien dag dat men vanwege de Classis zijn gemeente zou visiteeren. Daarbij rezen bedenkingen tegen veertien Lessen, door hem geschreven over Kort Begrip en Catechismus. Niet zonder aarzeling gaf hij afschrift van een zevental, en dit had tengevolge dat hij door de eerstvolgende Classicale vergadering van 1 en 2 Oct. geschorst werd met alle kerkeraadsleden, omdat de mede-afgevaardigde ouderling zijn partij had opgenomen. Het Collegium Qualificatum, samengesteld uit kerkelijken en politieken, legde zich evenwel hier niet bij neder en begeerde dat van Hattem zich zou onderwerpen, waarop de Classis zich wendde tot den Ambachtsheer van Philipsland. Deze nam de partij van den geschorste op. Vervolgens maakte men de zaak aanhangig bij de Gecommitteerde Raden van de Staten van Zeeland. Inmiddels was den 22en Oct. het vonnis bekrachtigd door de Classis, die het tweede zevental zijner Lessen wist in handen te krijgen. Het genoemde Collegium kon zich echter ook bij deze herhaalde schorsing niet neerleggen, en de Ambachtsheer bleef voor v. Hattem partij trekken en bevond zich, met dezen, juist te Middelburg bij Gecommitteerde Raden, toen de afgevaardigden der Classis over de aanhangige zaak hunne opwachting kwamen maken bij de Edelmogenden. Na beide partijen gehoord te hebben, verklaarden deze laatsten geen schuld in den beklaagde te vinden, maar de beoordeeling van zijn rechtzinnigheid op wettige wijze gaarne over te laten aan de Classis. Intusschen hieven zij den 2en Nov. de schorsing op als in strijd met de Kerkorde. De Classis volgde dit voorbeeld door den 12en Nov. uit eigen beweging de censuur over den kerkeraad opteheffen, maar wilde toch de zaak niet loslaten, en won het advies in van de Theologische Faculteiten te Leiden en te Utrecht. Deze oordeelden v. Hattem onrechtzinnig. Het bericht daarvan kwam reeds den 10en Dec. in. Thans werd volgens den door de Kerkorde voorgeschreven weg het Collegium Qualificatum verzocht om tot schorsing overtegaan; na eenige aarzeling voldeed het Collegium aan dien wensch; den 27en Febr. 1681 werd de schorsing over v. Hattem uitgesproken voor den tijd van zes weken, later stilzwijgend voor onbepaalden tijd verlengd. Terwijl de Classis aandrong op zijn afzetting, was de Ambachtsheer erop uit om de zaak voorshands sleepende te houden, vooral daar v. Hattem op aandringen van den Leidschen hoogleeraar Wittichius zich bereid had verklaard eenige uitdrukkingen in zijn Lessen te wijzigen. Onder den invloed der Classis, hadden de Staten van Zeeland juist (23 Sept.) het Collegium gelast, de zaak binnen twee weken ten einde te brengen, toen dit Collegium vergaderde en besloot den 6en Oct. 1681 hem in zijn ambt te herstellen, nadat hij o.a. beloofd had niets te leeren in afwijking zijner hier en daar gewijzigde Lessen en van de H. Schrift, de Confessie en de leer der Gereformeerde Kerk. De Classis die daarop reeds den volgenden dag bijeenkwam, kon met dit besluit geen genoegen nemen; zij weigerde ook v. Hattem's geredresseerde Lessen goedtekeuren; hij moest zijn eerste Lessen herroepen. Nadat hij den 12en Oct. des voor- | |||
[pagina 574]
| |||
middags nog voor zijn gemeente was opgetreden, ontzegde een bevel van Gecommitteerde Raden voor het vervolg hem den kansel, totdat zijn zaak nader overwogen zou zijn. Het Collegium Qual. en v. Hattem verdedigden zich daarop, tengevolge waarvan laatstgen. den 7en Nov. de schorsing als opgeheven mocht beschouwen, nadat Gecommitteerde Raden hem en andere belanghebbenden hadden gehoord en de verklaringen van Wittichius hadden gelezen. De Theologische Faculteiten te Leiden en te Utrecht onder toezending van afschriften der geredresseerde Lessen nu andermaal gevraagd om consideratie en advies, oordeelden verschillend; de eerste vond geen reden meer tot vervolging, de tweede bleef bij haar vroeger uitgesproken gevoelen. De Gecommitteerde Raden riepen de hulp in van de Classis, en op advies van deze lieten zij v. Hattem in hun tegenwoordigheid ondervragen over zekere stellingen en tegenstellingen, die gen. afgevaardigden hadden getrokken uit zijn Lessen. Zij werden daarbij overtuigd dat deze Lessen niet beter waren dan de oorspronkelijke en dat beklaagde zijn stellingen niet wilde herroepen. Nu werd deze den 9en Maart 1682 andermaal geschorst, ditmaal voor drie maanden. Daarop hield de Classis tal van vergeefsche samenkomsten om te pogen, hem in het rechte spoor te brengen. Eindelijk verzocht de Classis aan Gecomm. Raden een Coetus of Prov. Synode. saamteroepen uit de vier Zeeuwsche Classes. Vrienden van v. Hattem te Middelburg spoorden de Classis aan, een verzoening te beproeven; deze voldeed eraan, maar zonder bedoeld gevolg. Ten slotte vaardigden de Staten een besluit uit, waarbij de gewenschte Coetus tegen den 17en Mei 1683 te Middelburg werd saamgeroepen in tegenwoordigheid van twee politieken. Den 29en Mei d.a.v. werd het vonnis geteekend van v. Hattems ontzetting uit het ambt. De tegenkanting der Gecomm. Raden in hun vergadering van 8 Juli baatte niet. Bij resolutie der Edelmogenden werd hij onmiddellijk daarop als predikant ontslagen, met bevel zich ‘met der woon uyt Philippilant elders te begeven.’ Aan dit laatste voldeed hij den 23en Aug. d.a.v. Hij trok naar Bergen-op-Zoom, waar hij zich herhaaldelijk had opgehouden, wanneer suspensie hem belette zijn gewone bezigheden uitteoefenen. Ook woonden daar zijn ouders nog en had hij er vrienden. Hij hield er oefeningen, en weldra schaarden zich eenige leerlingen om hem heen, voor wie hij zijn gevoelens op schrift stelde, welke geschriften later, meermalen tegen zijn wensch, anoniem zijn uitgegeven. De kerkeraad deed wel herhaalde pogingen om hem naar elders te doen vertrekken, maar de magistraat nam hem in bescherming; zoodat hij vrij wel ongestoord zijne conventikelen kon houden niet alleen te Bergen-op-Zoom, waar ze zelfs een driedaagsch ‘tumult’ tengevolge hadden, dat slechts door tusschenkomst van de Overheid kon worden gestuit, maar ook in verschillende steden van Zeeland ten plattenlande, waar hij aan invloed begon te winnen, en zelfs in Amsterdam en den Haag. Hij zag volgens eigen verklaring zijn roeping in het brengen ‘van de Nieuwe Tydinge zoowel aan de allergrootste van al de heeren, als de allerverachtsten van haar gevolg’. Den 21en Maart 1692 werd een Resolutie genomen door de Staten van Zeeland, naar aanleiding eener Remonstrantie van de Classis van Walcheren, ingediend mede uit naam van de andere Zeeuwsche Classes, en waarbij de doleerende zich beklaagde over den voortgang van v. Hattems dwaalleer doordat zijn veelgelezen Brief aan zeker Heer en zijn. Uitlegginghe over den Catechismus zonder de vereischte goedkeuring werden | |||
[pagina 575]
| |||
gedrukt en verspreid, en hijzelf gedurig in verschillende plaatsen tot scheuring der Kerk werkzaam was. Bij bedoelde Resolutie werd hem verboden zijn ‘erroneuse en lasterycke’ leeringen verder te verbreiden. Dit gold uiteraard slechts voor Zeeland. Daarom verzocht de kerkeraad de Classis den 18en Nov. 1692, zich door tusschenkomst van Zeelandts Staten of Gecommitteerde Raden, te wenden tot de Staten-Generaal, opdat ook door dezen de Zeeuwsche Resolutie tegen v. Hattem ‘werckstelligh moghte worden gemaeckt’. De Staten-Generaal richtten zich dientengevolge begin Maart 1693 schriftelijk tot Bergen-op-Zooms magistraat, en daarna, in Sept. 1694, gaven zij zelfs een ‘sekere resolutie’, waarbij verboden werd dat boeken of geschriften van v. Hattem zouden worden verkocht of opgehaald, en dat zijn gevoelens op eenigerlei wijze zouden worden gepropageerd. Maar gen. magistraat liet zich noch door het een noch door het ander vinden tot het nemen van strenge maatregelen. Er waren ook verschillende aanzienlijken in de stad, die tot de Hattemisten moesten gerekend worden. Ook door uitgebreide correspondentie won v. Hattems invloed; wat hij gesproken had werd door hem schriftelijk toegelicht in brieven en opstellen, die met zijne Lessen en andere exegetische of dogmatische verhandelingen zijn uitgegeven na zijn dood door Mr. Jacob Roggeveen in Den Val van 's wereldts Afgod enz. Hoewel hij slechts zelden voor de pers werkte was v. Hattem vaardig met de pen. Hoe fel ook bestreden als gevaarlijk (Car. TuinmanGa naar voetnoot1) b.v. noemde hem ‘den grooten profeet onzer vrijgeesten’) ging hij kalm zijn weg zonder zich in den regel tot bitterheid te laten verleiden. Hij overleed te Bergen-op-Zoom in Sept. 1706 en werd den 13en Sept. begraven in het oude koor der kerk. Zijne leeringen werkten nog lang na in verschillende conventikelen in Zeeland en Z.-Holland. Er schijnen zelfs tegenwoordig nog volgelingen van zijn leerling, den Leidschen wever en catechiseermeester Jacob Brill, gevonden te worden. Tot zijn meest bekende aanhangers behoorden verder de schoenmaker Marinus Adriaansz. Booms, die om zijn leeringen ‘strydigh tegen de leere der waarheyd’ uit Middelburg gebannen, zich te Bergen-op-Zoom vestigde, waar hij moeilijkheden kreeg, waarop hij naar Roosendaal (later naar Breda) verhuisde; ook Dina Jans, Gosuinus van Buitendyck, in 1712 afgezet als predikant te Schore en Vlake,Ga naar voetnoot2) Steven Kloet, die in 1714 wegens ‘kettery en Godslastering’ tot driejarige tuchthuisstraf werd veroordeeld, en vooral de reeds genoemde Mr. Jacob Roggeveen, bekend ook als ontdekkingsreiziger. Onder de Hattemisten deden zich verschillende stroomingen kennen, waarvan bij sommige bepaald afwijking van de leer van v. Hattem zelf viel te constateeren. Tegenover al de tegen hem ingebrachte beschuldigingen is v. Hattem blijven volhouden dat hij aan de leer der Gereformeerde Kerk getrouw was. Dat hij Spinozist zou geweest zijn, is wel gedurig beweerd, - het eerst door W. Spandaw (zie ond. Litteratuur), - en wel kan dit van latere Hattemisten gezegd worden, maar wie hemzelf leert kennen uit zijn door Roggeveen uitgegeven schriftelijke nalatenschap vindt daarin geen grond hem Spinozistische gevoelens toeteschrijven. Trouwens de Theol. Faculteit te Leiden verklaarde zijn gevoelens voor paradox en | |||
[pagina 576]
| |||
ketterschGa naar voetnoot1), die te Utrecht meende dat hij, tenzij hij zijn sociniaanschen, antinomiaansche, libertijnsche, goddelooze en godslasterlijke sufferijen varen liet, in de Gereformeerde Kerk niet kon geduld worden, maar van Spinozisme betichtten zij hem niet, evenmin als onder de 37 punten van beschuldiging tegen hem ingebracht in het veroordeelend vonnis van den Zeeuwschen Coetus een dergelijke aanklacht voorkomt. Roggeveen zelfs verklaart dat God v. Hattem gebruiken wilde om hem van Spinozist Christen te maken. Terwijl Spinoza zijn stelsel alleen uit het menschelijk verstand opbouwt, beroept v. Hattem zich telkens op de H. Schrift. Dat men hem later voor een geestverwant van Spinoza kon houden is wel hieruit te verklaren, dat hij in sterke mate een passief Christendom leert en er telkens bij hem valt waartenemen tendenz naar het pantheïsme. Hij blijkt voortdurend bevreesd te zijn zich te binden aan de letter der Schrift, en vindt daarin vrijheid wat met zijn stelsel niet overeenkomt, te verstaan ‘naar den geest’, waardoor hij ruimte krijgt voor de meest bandelooze exegese. Wat zijn verhouding tot de belijdenis betreft, hij beroept zich nergens op de Nederl. Geloofsbelijdenis of op de artikelen tegen de Remonstranten, wèl op de XII Artikelen en op den Catechismus. Voortdurend tracht hij de verschillen in belijdenis tusschen de onderscheiden Kerken te nivelleeren. Sterken nadruk legt hij op de liefde, niet op de gerechtigheid Gods. Het kruis van Christus is een uitsluitend bewijs van de eerste; het recht der Wet schakelt hij daarbij uit; hij erkent ook niet het objectieve recht der Wet. Dat God toornen zou over de zonde is hem een wanbegrip. God heeft niets te eischen van den mensch, maar omdat Hij de Algenoegzame is, geeft Hij hem alles. Zijn algenoegzaamheid heeft God door Christus geopenbaard. Het bloed van Christus is het middel geweest om den mensch tot andere gedachten omtrent God te brengen. Op deze verandering van gedachten - niet van verhouding - komt het in v. Hattems stelsel voornamelijk aan. Daarmede ontaardt de religie bij hem in wijsbegeerte. Om de realiteit der dingen bekommert hij zich niet. Het is slechts de vraag, hoe wij over de dingen denken. Door zijn Christologie, hoe eigenaardig ook, redt hij nog eenigszins den schijn alsof hij religie zou bedoelen en geen philosophie. ‘Alles, zoo leert hij, moet van den Christus uit worden bezien. Hierdoor krijgt men den rechten blik op God, en het rechte begrip. Van persoonlijke toepassing door wedergeboorte s hierbij geen sprake. In Christus zijn allen wedergeboren en tot een leven in gerechtigheid uit de volheid van het leven Gods bekwaam.’ Ieder mensch moet gelooven in zijn persoonlijke wedergeboorte. Dit laatste is een van v. Hattems hoofdstellingen. De mensch heeft zijn zaligheid niet te zoeken, daar hij dan zichzelf zoekt; integendeel heeft hij te erkennen dat hij van Christus is gezocht en gevonden. Dit kan hij echter niet erkennen, tenzij het hem door God is gegeven. Het is de grootste ondankbaarheid de liefde Gods, waardoor Hij zich aan ons gegeven heeft, niet te erkennen. Alleen de wedergeborene is van deze ondankbaarheid verlost. Grooten nadruk legt v. Hattem op het onderscheid tusschen de Oude en de Nieuwe Bedeeling. | |||
[pagina 577]
| |||
Onder de laatste in tegenstelling van de eerste heeft God naar de belofte Zijn Wet geschreven in onze harten, d.w.z. ons de eigenlijke beteekenis Zijner Wet en Zijn eigenlijken wil te kennen gegeven, nl. dat Hij niets eischt, maar alles geeft. De wil Gods wordt niet volbracht door doen, maar door lijden. In het laatste en niet in het eerste bestaat dan ook de geheele godsdienst. Van Hattems opvatting van de zonde, die hem in de richting van het pantheisme voert, is bij voorkeur niet die van schuld, maar van krankheid: wij loochenen nl. van nature onze ‘verkregene vrijheid’, hierin bestaande ‘dat wij reeds in de gemeenschap van Gods Zoon gehoorzaam en zalig zijn, eer dat wij nog eenig lid bewogen of niet bewogen hebben.’ Van deze loochening moeten wij worden genezen om tot de erkentenis onzer ‘verkregen vrijheid te worden gebracht.’ Dan zullen wij inplaats van ‘natuurlijke’ denkbeelden ‘geloovige’ denkbeelden aangaande God en aangaande onszelf hebben. He geloof is bij v. Hattem feitelijk een soort autosuggestie, een zichzelf opdringen op grond van een ondersteld getuigenis van Gods Woord, dat men een geloovige is. Hij blijft daarbij op zuiver-intellectueel gebied. Omtrent de heiligmaking vindt men bij v. Hattem wel een en ander, dat aan de Gereformeerde voorstelling herinnert. Maar hij vat de heiligmaking altijd min of meer op in quietistischen zin en laat het voornaamste goede werk bestaan in het ‘in bezit nemen van de erfenis der Heidenen’, d.w.z. in het zoeken van de bekeering van den naaste, in het propaganda maken voor het Hattemistisch geloof. Op het punt der heiligmaking komt vooral ook zijn antinomianisme uit, grenzend aan het pantheïsme, dat geen onderscheid kent tusschen goed en kwaad. Waar v. Hattem het wettische in de prediking en geheel het godsdienstig leven van vele Voetianen zijner dagen bestrijdt, slaat hijzelf in een ander uiterste over. Bij het bovengezegde moet opgemerkt worden dat v. Hattem tegen de consequentie van het pantheïsme, die hij, uit zijn stelsel niet trekken wil, zich uitdrukkelijk verdedigt. Dat stelsel laat zich verklaren als reactie tegen een nomistisch en ziekelijkmystisch Voetianisme. Uit geen authentieke stukken blijkt of v. Hattem gehuwd was. Portretten zijn van hem niet bekend. Van hem zag het licht:
| |||
[pagina 578]
| |||
Na zijn dood werden zijn geschriften uitgegeven door Mr. Jacob Roggeveen onder den titel:
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 85. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 29-37. - Nagtglas, Levensber., blz. 340-342. - Herzog's Realencyklop. f. prot. Theol. u. Kirche - herausgeg. von D. Alb. Hauck. VIIter Bd. (1899), S. 475, 477 (art. v. Dr. S.D. v. Veen). - Alb. Stud. L.B., k. 488. - W.C. v. Manen, Pontiaan v. Hattem. Eene bladzijde uit de geschied. der Geref. Kerken dezer landen, in: De Gids. 49ste Jrg. (1885). III, blz. 357-429; IV, blz. 84-115. - Dez., De procedure tegen Pontiaan v. Hattem, 2 Juli 1680-8 Juli 1683 in: Arch. N.K.G. I (1885), blz. 273-348. - P.J. Kromsigt, Het Antinomianisme v. Pontiaan v. Hattem in: Tr. en Zw. 13de Jrg. (1910), blz. 309-326, 371-381; 14de Jrg. (1911), blz. 31-45, 144-156, 201-216, 257-276. vgl. ook Tr. en Zw. 19de Jrg. (1916), blz. 140n. - | |||
[pagina 579]
| |||
Theod. Hasaeus, De nupere Schoristarum et Hattemistarum in Belgio secta ejusque auctoribus relatio in: Museum Hist.-Phil.-Theol. Bremense. Vol. II, p. 144-172. - J. Post, Het Masker der Hattemisten afgeligt, zynde een catechismus dier Vrygeesten, Waar in hun gewaande euangelieleer wordt voorgesteld..... Tot vereideling der klachte v. Hendr. Woutelaars. Amst. 1734. - Boekz. Jrg. 1696a, blz. 344-353; b, blz. 342-350. - Ypey, Chr. Kerk 18de e. D. VII, blz. 290-301. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. III, blz. 124-128; Aant, blz. 71-73. - Ned. Arch. K.G. I (1841), blz. 287-362. - Nav. XIII (1863), blz. 78, 106, 107, 135, 198; XXIII, (1873), blz. 128-130. - Knappert, Gesch. N.H.K. 18e en 19e e. (reg.). - Reitsma, Herv. en Herv. K. (reg.). - W. Spandaw, De bedekte Spinozist ontdekt in de persoon v. Pontiaan v. Hattem. Goes. 1700. - H. Heppe, Gesch. des Pietisimus u. der Mystik in der Ref. Kirche, namentl. der Niederlande, S. 376-379. - Knuttel, Verb. Boeken., blz. 52, 53. - A. v.d. Linde, Benedictus Spinoza. Bibliogr. No 153-177. - H.Q. Janssen, Catal. Oud-Syn. Arch. No 88, 5. - Kromsigt, Schortinghuis (reg.) |
|