Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[George Frans Haspels]HASPELS (George Frans) werd geboren te Nijmegen den 7en April 1864 als een der acht kinderen uit het huwelijk van degelijke ouders. Zijn vader, aannemer van beroep, was iemand, die tot de uitbreiding van Nijmegen door zijn ondernemingsgeest een eersten stoot gaf; zijn moeder Catharina Maria Callenbach was een | ||||||||||
[pagina 565]
| ||||||||||
dochter van den bekenden predikant C.C. CallenbachGa naar voetnoot1), in wien de Réveilgeest leefde, welke te Nijmegen zijn middelpunt had in de Waalsche gemeente en ook in het gezin Haspels zich gelden deed. Na voorbereidend onderwijs te hebben genoten aan de ‘Klokkenberg’, de H.B. School en het Gymnasium, waar hij ijverig, maar niet makkelijk leerde, werd George Haspels den 26en Nov. 1883 ingeschreven als student te Utrecht. Hier nam hij ijverig deel aan het studentenleven, maar ook deed hij op tijd zijn examens. Sterk was de geestelijke invloed, dien hij onderging van Prof. Valeton. Hij was lid van het Theologisch Oratorisch Gezelschap Secor-Dabar, waar zijn fijne opmerkingsgave meermalen bewondering afdwong en waar hij zijn bijzondere vrienden vond in A.S. Talma, J.H. Gerretsen, C.D. Moulyn, C.L. Voorhoeve, G.J.A. Jonker. Toen hij de universiteit verliet had hij meer gewonnen aan levenswijsheid en vriendschap dan aan theologische kennis. In 1888 tot proponent bevorderd door het Prov. Kerkbestuur van Overijsel deed hij den 12en Aug. van dat jaar intrede te Colmschate (m. Rom. XV:29, 30, 32; bev. d. Ds. C.H. Callenbach, pred. te Maartensdijk m. 1 Cor. III:11-15). Hij won er, niet het minst als herder, de harten, en vond er, bij zijn gewonen arbeid, gelegenheid een paar novellen te schrijven, die bij allerlei gebreken toch reeds iets van zijn litteraire talenten deden zien en hem zelf bekendheid gaven, al zocht hij deze niet. Maar ook haalde hij in zijn dorpspastorie veel in van zijn tekort aan theologische studie, waarbij hij zich al meer bewust werd geen dogmatischen aanleg te bezitten. Naast theologie beoefende hij er litteratuur en Grieksche tragedie. Makkelijk van zijn eerste gemeente scheiden kon hij niet, hoewel hem tot heengaan gelegenheid werd geboden; zoo bedankte hij voor een beroeping naar Utrecht. Zijn tweede standplaats was Kralingen. Hij werd er den 10en Mei 1896 bevestigd door een zijner beste vrienden, wiens plaats hij er kwam innemen, nl. Ds. G.J.A. Jonker, toen pred. te Haarlem (m. 1 Cor. IV:1 l. ged; intr. m. Rom. XV:29; afsch. te Colmschate 3 Mei m. Joh. XVI:33). Van Kralingen, waar hij den 31en Maart 1901 afscheid preekte, vertrok hij naar het aangrenzend Rotterdam, waar hij den 14en April d.a.v. werd bevestigd door Dr. P.J. Kromsigt, pred. aldaar (m. Rom. X:17; intr. m. 2 Cor. I:24b). Volijverig en stipt in de waarneming zijner veelomvattende bediening en in werkzaamheden, waaraan hij meende zich niet te mogen onttrekken, zooals het onderwijs geven aan kweekelingen van het Ned. Zendelinggenootschap, in wier hoofdbestuur hij zitting had, was hij er echter niet op uit zich met alles intelaten; toch wijdde hij zich evenzeer aan voortgezetten letterkundigen arbeid. Daarbij kwam de leiding van den door hem gestichten Rotterdamschen kring, waar hij verschillende elementen vereenigde tot bespreking van actueele geestelijke vraagstukken. Bij een en ander gunde hij zichzelf nauwelijks rust. Hij nam een ‘verterend aandeel’ in het leven. Zoo werden zijn krachten betrekkelijk vroegtijdig gesloopt. Den laatsten zomer van zijn leven bracht hij in lijdenden toestand door op zijn zomerverblijf ‘Welna’ te Lochem. Den 16en Dec. 1916 overleed hij in het Diaconessenhuis te Arnhem. Zijn stoffelijk overschot werd den 20en d.a.v. bijgezet te Hillegersberg. De hem eigen natuurlijkheid en eenvoud drukte op al wat hij gaf in woord en geschrift, het stempel zijner persoonlijkheid. Zijn verschijning gaf den indruk van iemand van artistieken aanleg. Zijn fijnbesneden gelaat, zijn open oog, de eigen- | ||||||||||
[pagina 566]
| ||||||||||
aardige glimlach spelend om zijn lippen getuigden soms welsprekender dan woorden, van wat er omging in zijn ziel. Kon hij scherp zijn tegen wat hem voorkwam als onwaarachtig, hij was een trouw vriend voor wie hij rekende tot zijn intiemeren kring. Het was zijn streven niet de massa te behagen; als prediker was hij dan ook niet door haar gezocht: hij ging boven de bevatting der meesten; daarbij had zijn stijl iets ingewikkelds en was deze voor menigeen te zwaar. Hij begeerde voor de prediking een eigen stijl, doch, waar dit niet mocht, nog ‘liever de sprake Petri Datheni dan de taal van ‘De Nieuwe Gids’. Grijpen naar modewoorden was hem zooveel als menschenbehagen. Hij koesterde dan ook eerbied voor het classieke van Staten-vertaling en Formulieren. En onder de boeken, die hij het meest ter hand nam, waren Calvijns commentaren op het N. Test. Evenals zijn prediking werden ook zijn Bijbellezingen gevolgd door een kleineren, maar getrouwen kring. Als pastor was hij geliefd in zijn wijk, die hij door en door kende, en ook in het Weeshuis en in het Ned. Herv. Lidmatenhuis, waarvan de geestelijke verzorging aan hem waren toevertrouwd. Het geheim van den invloed, waar hij dien oefende, lag daarin dat hij ‘leefde met zijn hart’. Een open oog en hart had hij voor de menschen in hunne behoeften. Hij zocht door te dringen tot de volksziel, en zijn reizen, ook zijn tocht met het hospitaal-kerkschip ‘De Hoop’, kwamen aan zijn geschriften ten goede. Hij was zeldzaam weinig egoïst. Daardoor ging er iets verkwikkends van hem uit. De hoop des eeuwigen levens was bij hem niet gescheiden van een sterk gevoel voor de schoonheid van dit leven; dit komt vooral uit in zijn Onder Open hemel. ‘Al wat van hem uitging leefde, omdat hijzelf leefde.’ Ook zijn letterkundige arbeid was niet gescheiden van zijn arbeid als predikant. Zijn talrijke schetsen, novellen en enkele grootere romans, zijn litteraire opstellen over ‘Nieuwe Boeken’ in Onze Eeuw, van welk tijdschrift hij van den beginne af mede in de redactie zitting had en dat zooveel aan hem te danken heeft, vertegenwoordigen een aanzienlijke letterkundige nalatenschap. Gedurig blijkt daarin hoezeer zijn gemoed openstond voor indrukken uit de natuur. In verschillende schetsen heeft hij getoond meesterlijk met de pen te kunnen schilderen. Ook in zijn romans komt in klimmende mate zijn talent uit, ofschoon hier vooral zijn tekort aan dramatischen en epischen aanleg zich wel doet gevoelen. Zijn laatste roman David en Jonathan staat in kwaliteit bovenaan. In 't algemeen is zijn letterkundig werk vèr verheven boven de dusgenaamde ‘Christelijke literatuur.’ Aanraking met brandende levensvragen bracht hem er ook toe zich meermalen te bewegen op het terrein der wetenschap. Een door hem ingezonden beantwoording van een prijsvraag van het Stolpiaansch legaat (in 1900) behandelde een ‘hoofdstuk van levensleer’; het door hem geleverde werd niet bekroond, maar toch eervol vermeld. Hij verkortte dit werk tot een geschrift getiteld: De Weerloosheid. Twee zijner in den bundel Toespraken opgenomen redevoeringen, nl. Het zaligende zien en de Communis opinio der belijdende gemeente zijn gehouden voor de ‘Ned. Hervormde Predikantenvergadering’ te Utrecht, resp. in 1906 en in 1911, waarbij als derde gevoegd kan worden Onze preek (zie onder zijn geschriften). Hij kwam er slechts zeldzaam toe van zijn preeken uittegeven; de bundel Onder Open hemel zond hij in het licht naar aanleiding van zijn 25jarige ambtsherdenking, die hij niet openlijk wenschte te vieren. Deze preeken getuigen van het ‘ontdekkend, diep ethisch karakter’ van zijn kanselwerk. | ||||||||||
[pagina 567]
| ||||||||||
Haspels was lid van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden. Hij huwde den 7en Nov. 1893 te Colmschate met Constantia Charlotte Kleyn van Brandes (geb. te Rome 25 Juli 1867). Uit dit huwelijk zijn vier dochters en een zoon geboren, alle nog in leven. Van Haspels bestaat een portret (borstb. links) in: Letterk. Jaarboek. R'dam. 1910, blz. 79 en een (borstb. links. Foto (1916) R'dam. Vgl. Dr. H.C.H. Moquette, Catal. v.d. Portr. verzam. Arch. der gem. R'dam No 1001, 1002. Ook het art. v. J.J. Tilanus in Eigen Haard (zie ond. Litterat.) bevat een portret van Haspels naar een teekening van L.L.B. Haspels Jr. Van hem zag het licht: In afzond. uitgave:
| ||||||||||
[pagina 568]
| ||||||||||
| ||||||||||
[pagina 569]
| ||||||||||
Litteratuur: Alb. Stud. Rh. Traj., k. 583. - P.D. Chantepie de la Saussaye, Levensbericht in: Letterk. Lb. 1916-1917, blz. 128-173; hetz. (zonder lijst v. geschr.) in: Onze Eeuw. Jrg. 1917, blz. 161-195; vgl. ook blz. 1, 2. - J.J. Tilanus, G.F. Haspels in: Eigen Haard. 13 Jan. 1917. No 2, blz. 21-23 (m. portr.) - De Schatkamer. Jrg. 1917, blz. 78-80. - J. Petri, G.F. Haspels herdacht, in: Stemmen des Tijds. 6de Jrg. I, blz. 414-416. - G. v. Eckeren, In memoriam G.F. Haspels, in: Den Gulden Winckel. Jrg. 1917, blz. 1, 2. - J.R. C(allenbach) in: Briët en v.d. Flier, Jaarb. v.d. Ned. Herv. Kerk, 2de jrg., blz. 393-394. - De Rotterdamsche Kerkbode. 23 Dec. 1910. No 39. |
|