Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Arnold Hendrik de Hartog]HARTOG (Arnold Hendrik de), geboren te Valburg den 29en Oct. 1837, werd als student in de Theologie te Utrecht ingeschreven den 30en Juni 1853, opnieuw den 22en Oct. 1860, en als student in de Letteren aldaar den 28en Nov. 1862. Proponent geworden bij het Prov. Kerkbestuur van Gelderland in 1861 en gepromoveerd te Utrecht deed hij, Theol. doctorandus, den 18en Jan. 1863 intrede te Ressen (m. Jerem. I:6, 7) na bevestigd te zijn door den consulent Ds. A.R. Rutgers, pred. te Lent (m. Joh. I:46-50). Den 20en Aug. 1865 nam hij afscheid van zijn | ||||
[pagina 548]
| ||||
eerste gemeente (m. 1 Thess. II:8) bij zijn vertrek naar Lent, waar hij den 3en Sept. d.a.v. bevestigd werd door Ds. O.G. Heldring, pred. te Hemmen (m. Luc. V:1-11) en intrede deed (m. 1 Cor. I:23, 24). Zijn derde gemeente was Rotterdam; hier werd hij bevestigd den 13en Jan. 1867 door Ds. F. Rauwenhoff, pred. aldaar (m. Joh. XVII:21a), waarna hij des avonds intrede deed (m. Jos. I:9); afsch. te Lent 30 Dec. 1866 (m. Ezra VI:2b: ‘Gedachtenis’). Hij toonde te Rotterdam te willen blijven tot hij emeritaat aanvroeg met ingang van 1 Oct. 1882; den 3en Sept. te voren nam hij er afscheid (m. Rom. VIII:38, 39). Sedert wijdde hij zijne krachten en gaven aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Eerst als Regent van het Hospitium, dat in 1885 werd opgericht, bij welke gelegenheid hij een rede uitsprak: Het doel en de inrichting van Hospitién. Daarna als hoogleeraar-titulair in de Letterkunde en in de Latijnsche taal, alsmede in de Exegese van het N. Testament. Zijn levenseinde kwam onverwacht, den 5en Febr. 1896. Van harte was deze vriendelijke man de beginselen toegedaan, die leidden tot de doleantie. En hij schroomde niet daarvan met woord en daad te getuigen. Toen op 7 Dec. 1877 de uitgave van het weekblad De Heraut werd hervat, nam de Hartog de rubriek: Uit den Schat der Kerk voor zijne rekening. Hij was iemand van klassieken aanleg, die - ook op den kansel - gaarne het Latijn tepasbracht. Bijzonder geliefd was hij beide als prediker en pastor; en na zijn vertrek te Rotterdam was hij daar niet spoedig vergeten, gelijk hij ook voortdurend contact zocht met deze zijn oude gemeente. In den omgang had hij iets zeer aantrekkelijks. In zijn later leven nam zijn lijden tengevolge van een overgevoelig zenuwgestel toe, waardoor hem ook het beklimmen van den kansel moeilijk viel. Al trok mede uit dit oogpunt de overgang naar Amsterdam hem aan, toch predikte hij nog menigmaal daarna, vrij geregeld zelfs, te Rotterdam. De man, die diepgaand huiselijk leed te doorworstelen had, kon jong blijven met de jeugdigen; tot enkele uren vóór zijn dood, toen hem het bewustzijn verliet, wist hij zijn blijmoedigheid te bewaren. Van zijn aangeboren humor getuigen zijn Betuwsche schetsen; ook kwam deze bijzonder uit wanneer hij Cremers novellen uit de Betuwe voordroeg. Ook bezat hij onmiskenbare muzikale gaven. Niet alleen de Vrije Universiteit leed in zijn heengaan een gevoelig verlies, maar ook van het Chr. Gymnasium te Zetten behartigde hij als President-Curator de belangen. Zijne bijdragen in het orgaan, ‘Patrimonium’ (later afzonderlijk verschenen) bewijzen zijn vriendschap voor de werklieden. De Hartog huwde den 18en Dec. 1862 te Terborg met Johanna van den Brandhof (overl. 9 Nov. 1892 te Amsterdam); later hertrouwde hij te Rotterdam met mej. van Swet, die hem overleefde. Deze echt bleef kinderloos. Uit zijn eerste huwelijk overleefden hem twee kinderen. Zijn eenige zoon is Dr. A.H. de Hartog, pred. bij de Ned. Herv. Gem. te Amsterdam. Van hem zag het licht:
| ||||
[pagina 549]
| ||||
Litteratuur: Alb. Stud. Rh. Traj.. kol. 393, 437. - Handboekje v.d. Geref. Kerken. Jrg. 1896, blz. 229 v.v. - v. Alphen. N.K. Handb. Jrg. 1903, Bijl. U, blz. 153Ga naar voetnoot1); jrg. 1907, Bijl. Q, blz. 154. - Hania, Wern. Helmichius (reg.). - Rullmann, De Doleantie, blz. 258. - Brinkman's Cat. (1850-1882), blz. 490, 1185; id. (1888-1891) blz. 44, 225, 332; id. (1891-1900), blz. 48, 73. 285. |
|