hebben hem niet toe te laten om zijn liberale gevoelens in het stuk der Messiaansche profetieën. Zijn preeken werden voorts gekenmerkt door fijne psychologische opmerkingen, terwijl ze tevens beoogden zielevoedsel te geven en het geloof te sterken. Ook hielden ze verband met de teekenen der tijden. Daarbij werden ze voorgedragen in ongemeen keurig proza. Hartogs voordracht was sober, maar zijn zeggingskracht groot. Tal van geleerden, ook homileten van naam, schaarden zich onder zijn gehoor. Preekbundels verschenen van hem niet, wel afzonderlijke preeken, meest gelegenheidsleerredenen, niet in den handel, en deze kunnen in menig opzicht gelden als modellen. Zijn drooge, puntige geestesaanleg kwam telkens duidelijk uit, maar in zijn preeken liet hij zich nooit verleiden tot sarcasme.
Zijn homiletische kennis kwam ook uit in zijne Geschiedenis van de Predikkunde, opgedragen aan Prof. Dr. Sam. Muller, en zes en twintig jaren na de verschijning verbeterd en vermeerderd opnieuw uitgegeven. Dit boek, getuigend van zijn belezenheid en scherp oordeel, is hier en daar zelf een homiletiek. Tal van preeken zijn ook daarbuiten door hem gerecenseerd. Bovendien vertaalde hij er ettelijke.
Ook studiën van anderen aard, en daaronder van blijvende waarde, zijn van hem als theoloog bewaard in periodieken o.a. Geloof en Vrijheid, het tijdschrift der Evangelische richting, te zijnen huize door hem met eenige geestverwanten in het leven geroepen, en waarvan hij tot 1886 een der redacteuren gebleven is. Optimist noch pessimist was hij. In zijn kerkbeschouwing was voor leertucht geen plaats; hij wilde ruimte zien gemaakt voor oprecht godsdienstigen, wier hart uitging naar Jezus Christus; toch wilde hij geen kerkgenootschap zonder geloofsbelijdenis. Hoog stelde hij een man als S. Hoekstra, die het consequente determinisme van Scholten van het begin af had bestreden. Hartog verdedigde niet het ‘liberum arbitrium’, alsof de mensch op een moment in staat zou zijn iets al of niet te willen; wèl geloofde hij dat het den mensch ingegeven was om in zekere richting meer en meer te willen; dit was volgens hem als genadegift Gods aan de menschelijke natuur verbonden en verbonden gebleven ondanks de macht der zonde.
Menig blijk van zijn voortgezette studie, bepaaldelijk op historisch gebied gaf Hartog ten beste. De lijst zijner geschriften bewijst tevens hoeveel hij geproduceerd heeft. Het ‘Prov. Utrechtsch Genootschap’ bekroonde zijn antwoord op de uitgeschreven prijsvraag omtrent de De Spectatoriale geschriften uit de tweede helft der 18de eeuw. De gouden eerepenning hem daarop verleend werd hem in de vergadering van 24 Juni 1873 uitgereikt door Prof. J.J. van Oosterzee. Dit werk van Hartog werd uitverkocht en in 1889 gevolgd door een ‘tweeden verm. en verbet. druk.’
Bij besluit van 25 Jan. 1878 kende de Senaat der Universiteit te Utrecht hem met algemeene stemmen het Doctoraat in de Godgeleerdheid honoris causa toe.
Hartog was scherpzinnig, en hoe hoekig ook, een door en door oprecht man, wars van allen opschik en tooi, een geestelijk aristocraat.
Bij tal van geleerden in zijne woonplaats stond hij in hoog aanzien. Mannen als van Oosterzee e.a. stelden bijzonder prijs op zijn prediking en woonden deze meermalen of zelfs geregeld bij; ook trok hij daardoor vele studenten. Nic. Beets verklaarde zich niet te herinneren dat één beoordeeling van zijn ‘Camera Obscura’ hem aangenamer had aangedaan dan die van Hartogs ‘zoo bevoegde hand’. Buiten den geleerden Utrechtschen kring en zijn gemeente bewoog Hartog zich weinig. Slechts bij uitzondering is buiten academische en theologische kringen op den stylist