Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Dirk Harting]HARTING (Dirk) was de derde en jongste zoon uit het huwelijk van Dirk Harting, makelaar in tabak, en Jeanette Blijdesteyn. Geboren te Rotterdam den 6en Oct. 1817 verloor hij, nauwelijks twee jaar oud, zijn vader door den dood. Hierna verhuisde de moeder met hare vier kinderen naar Utrecht, vanwaar zij afkomstig was. In 1825 verhuisde het gezin echter vandaar naar Elburg, waar haar zoon Dirk, evenals zijn broeders, leerling werd van het Instituut van Kinsbergen. Van zijn oudsten broeder ontving hij onderwijs in het Latijn. Ook werd door de vier kinderen ijverig de muziek beoefend, waarvan Dirk H. altoos een hartstochtelijk beminnaar bleef. Nadat in 1828 het gezin weer naar Utrecht verhuisd was, bezocht hij er het gymnasium, en den 22en Dec. 1834 werd hij er ingeschreven als student aan de hoogeschool. Hij nam er weinig deel aan het studentenleven, maar studeerde zeer ijverig. Tot zijn vrienden, met wie hij de oude taal beoefende, behoorde o.a. B.J. Lintelo de Geer en H.H. Kemink. In 1837 vertrok hij, na afgelegd cand. examen in de Letteren, naar Amsterdam, met de bedoeling er te studeeren aan het Seminarium der Doopsgezinden. De later zoo bekende Remonstrantsche predikant J. Herman de Ridder was te Amsterdam zijn contubernaal en vriend. Hij beoefende daar naast zijn theologische studie ook de Nederlandsche letterkunde. In 1840 bevorderd tot proponent, bedankte hij voor een beroeping naar Terhorne (Fr.) en nam die naar Enkhuizen aan. Den 13en Nov. van datzelfde jaar deed hij daar zijn intrede, en hij bleef er werkzaam tot het ingaan van zijn emeritaat (1 April 1888). De kleine gemeente, die hij al dien tijd met toewijding diende, liet hem gelegenheid voor de theologische studie, die hij ijverig en met resultaat bleef beoefenen. Nadat een in 1848 door hem ingezonden antwoord op de prijsvraag van het Haagsch Genootschap Over de echtheid van den Brief aan de Efeziërs met goud bekroond was, werd hij niet slechts in datzelfde jaar opgenomen onder de leden van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden, maar ook bevorderd tot Doctor honoris causa aan de Universiteit te Utrecht, juist terwijl hij zich voorbereidde er den doctorstitel te verwerven door de bewerking van een proefschrift De Marcione, dat gedeeltelijk ter perse lag;Ga naar voetnoot1) in de ‘Praefatio’ kon hij thans zijn dank betuigen voor de hem tebeurtgevallen onderscheiding. De verhandeling was een scherpzinnige beoordeeling van de kritiek der Tübingsche godgeleerden. | ||||||||||||||
[pagina 535]
| ||||||||||||||
Veel van de resultaten zijner studie heeft Harting neergelegd in de Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie, in de redactie waarvan hij in 1851 met den 7en jaargang de plaats innam van Mr. Lintelo de Geer; toen in 1857 de uitgave der Jaarboeken eindigde en in 1858 voortgezet werd door die der Nieuwe Jaarboeken v. Wet. Theol., nam Harting van deze de redactie alléén op zich; vooral op het gebied van het N. Testament bewoog zich zijn studie, maar ook historische bijdragen werden door hem geleverd, zoo als o.a. blijkt uit de door hem (met P. Cool, Doopsgez. leeraar te Harlingen) van 1861 tot 1869 geredigeerde Doopsgezinde BijdragenGa naar voetnoot1). Wat zijn theologisch standpunt betreft, dit was aanvankelijk conservatief, maar met ingenomenheid constateerde hij den toenemenden invloed van F.C. Baur en in 't algemeen van de moderne theologie waarvan hij een aanhanger werd; dit was oorzaak dat hij na 1863 niet meer voortging met de Nieuwe Jaarboeken. Dat hij niet werd benoemd tot hoogleeraar aan het seminarium der Doopsgezinden, toen Sam. Muller als zoodanig aftrad in 1859, was tegen veler verwachting en beteekende voor hemzelf een grievende teleurstelling. Op andere wijze echter toonde men hem als geleerde hoog te schatten, o.a. door zijn benoeming in 1860 tot Lid van de Kon. Akademie van Wetenschappen. Aan de Synodale Bijbelvertaling nam hij een werkzaam aandeel. Het schoolonderwijs bevorderde hij naar zijn vermogen en inzicht. Met zijn broeder Dr. P. Harting nam hij door bijeenroeping eener vergadering op 27 Oct. 1869 te Utrecht het initiatief tot stichting van het ‘Schoolverbond’, met het doel het bezoek van de lagere school te bevorderen. Leerplicht durfde men nog niet aan. D. Harting werd van het Hoofdbestuur Secretaris. Met 1 Jan. 1876 hield deze vereeniging echter op te bestaan, wegens samensmelting met de vereeniging ‘Volksonderwijs’. Harting onttrok zich daaraan, omdat daarbij een en ander was waarmee hij zich evenmin als zijn broeder, kon vereenigen. Zijn arbeid voor het ‘Schoolverbond’ had hem intusschen in 1870 de ridderorde van den Nederl. Leeuw bezorgd. Menig artikel in de door hem in 1870 gestichte en tot 1887 geredigeerde ‘Enkhuizer Courant’ getuigt van zijn medeleven in onderwijszaken; zoo ook zijn voorzitterschap van de plaatselijke schoolcommissie gedurende tal van jaren. Ook het plaatselijke Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen kon op zijn steun rekenen. In 1851 was hij benoemd tot lid van het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in 1862 tot lid van Teylers Genootschap, waar hij een werkzaam aandeel nam in het beoordeelen der antwoorden op de uitgeschreven prijsvragen. In 1875 trad hij op als lid van het Bestuur der Alg. Doopsgezinde societeit. Als zoodanig examineerde hij mede de aspirant-studenten. Midden in de drukke bezigheden bij de tweede uitgave van zijn veelgebruikt, verdienstelijk Grieksch-Nederl. Handwoordenboek op het N. Test. werd hij in Oct. 1887 door een aanval van beroerte getroffen, nadat hij den 16en van die maand nog (voor het laatst) zijn gemeente was voorgegaan. Na dien aanval was hij een gebroken man, beneveld in | ||||||||||||||
[pagina 536]
| ||||||||||||||
zijn denkvermogen. Herhaalde aanvallen bleven niet uit. Zijn droevig bestaan sleepte hij voort tot zijn overlijden den 22en Febr. 1892. Met hem ging een man heen van grondige studie, een theoloog, die invloed geoefend heeft en, zelf aanhanger geworden van de moderne beginselen, tegenover zijn tegenstanders onpartijdig kon zijn; een man, die ook natuurschoon, muziek en poëzie zeer wist te waardeeren, en zelf wel de dichtkunst beoefende. Op later leeftijd verhoogden zijn dichte ‘zilvergrijze lokken’, gevoegd bij hoffelijke manieren het aristocratische van zijn uiterlijke verschijning. Hij huwde in 1840 met Antoinette Françoise van der Pant, van Utrecht, (overl. in 1867). Kinderloos bleef hij achter. In 1870 hertrouwde hij met Anna Hermina Burgerhoudt. Uit dit huwelijk werden twee zonen geboren. Zijn oudste broeder was de bekende hoogleeraar Pieter Harting, eerst te Franeker, later te Utrecht. In afzonderlijke uitgave zag van hem het licht:
| ||||||||||||||
[pagina 537]
| ||||||||||||||
In periodieken verscheen behalve tal van boekbeoordeelingen verslagen en mededeelingen van zijn hand:
| ||||||||||||||
[pagina 538]
| ||||||||||||||
Buitendien: tal van artikelen in de Enkhuizer Courant (1870-1887), en Verslagen v.h. Schoolverbond. Litteratuur: Letterk. Lb. Jrg. 1892, blz. 150-185 (art. v. A. Winkler Prins). - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. III, k. 544, 545 (art. v. J. Herderscheê). - Alb. Stud. Rh.-Traj., k. 307. - Alb. Ath. Amst., k. 163. - Sepp. Pragm. Gesch. Th. (reg.). - Dez., Bibl. Kerkgesch. (reg.)Ga naar voetnoot1). - Alph. Naaml. (1733-1849), blz. 272; id. (1850-1882), blz. 487; id. (1883-1891), blz. 224. |
|