Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Joan Hartigveldt]HARTIGVELDT (HARTIGVELD, HARTIGVELT, HARTOCHFELT, (Joan), werd in 1616 of 1617 geboren te Rotterdam uit het huwelijk van Cornelis Hartigveldt, Raad in de Vroedschap, Burgemeester der Stad, Hoogheemraad van Schieland en Bewindhebber der O.-I. Compagnie, en Agatha Welhouk, behoorende tot een aanzienlijk Delftsch geslacht. Hij ontving een opvoeding geheel overeenkomstig zijn stand en werd ingeschreven als student in de Rechten te Leiden den 14en Mei 1637. Met den graad van Doctor in de beide Rechten keerde hij vandaar terug. Zijn zeer vermogende ouders besloten hem vreemde hoven in Europa te laten bezoeken. In 1641 viel hem de onderscheiding te beurt tot het gezelschap van aanzienlijke jongelieden te behooren, dat den toekomstigen stadhouder Prins Willem II van Oranje naar Engeland vergezelde, die daar zijn bruid ging afhalen. Daarna begaf hij zich naar het hof van Frankrijk, maar terwijl hij daar vertoefde overleed in 1645 zijn vader. Temidden van de verstrooiingen van het leven te Parijs greep dit sterfgeval den gevoeligen jongenman sterk aan, zoo zelfs dat hij er ernstig krank door werd. De nietigheid van wereldsche grootheid drong zich zoo aan hem op, dat hij besloot een nieuw leven te beginnen. Hoewel van onberispelijken levenswandel, had hij gedorst naar geld en eer, thans, na zijn herstel, keerde hij alle wereldsche genotzucht en gunstbejag den rug toe. Hij trok zich een tijdlang terug op een eenzame landhoeve nabij den Briel, stortte er zijn bedroefde ziel in het gebed uit en werd ‘op bijzondere wyze’ verzekerd van Gods vergeving, ‘'t welck hij hield voor een grooter bewys van de waerheydt van den godsdienst dan alle raisonnementen.’ In zijn vaderstad weergekeerd viel dit duidelijk bij hem optemerken. Beslist zag hij af van alle ambten en waardigheden, waartoe hij inplaats van zijn vader geroepen zou worden; hij liet deze geheel over aan zijn broeders Cornelis en Willem. Het kostbaar gewaad der jonge menschen van zijn stand verwisselde hij voor eenvoudige zwarte kleedij, en zijn zwierig hoofdhaar liet hij knippen; kleine vergrijpen van vroeger werden met | ||
[pagina 532]
| ||
overgroote nauwgezetheid van geweten goedgemaakt; hij nam een zeer strenge levenswijze aan; een en ander kwam hem te staan op heel wat afkeuring en spot, ook bij zijne huisgenooten, van wie alleen zijn moeder hem in bescherming nam. Gevolg was dat de roep van zijn verandering zich snel verbreidde. Van Gereformeerde en van Remonstrantsche zijde zocht men hem te winnen. Hij sloeg de noodiging der Gereformeerden, tot wie hij trouwens van huis uit behoorde, niet af, ofschoon hij zich niet kon vereenigen met hun leer der rechtvaardigmaking en der absolute verwerping. Aanvankelijk meende hij vrijheid te hebben op die punten zijn eigen gedachten te kunnen voordragen aan anderen, doch dit werd hem geweigerd. Daarop voegde hij zich bij de Remonstranten, van wie hij zich echter eerlang weer afscheidde. Op een college hunner gemeente leerde hij Gerrit van Velsen kennen, ‘een jonkman van grooten invloed’ en Jan Dionysz. Verburg, die zijn intiemste vrienden werden. Door eerstgen. werd hij in kennis gebracht met de voornaamste Doopsgezinden van Galenus' richting en welhaast overgehaald tot de Doopgezinde opvatting aangaande het overheidsambt, den oorlog en het weerlooze Christendom, maar op het punt van den waterdoop bleef hij van meening dat deze niet tot de latere tijden der Christelijke Kerk moest zijn in stand gehouden. Door dienzelfden van Velzen werd hij ook gewonnen voor het geloof aan het duizendjarig rijk. Onder diens invloed werd hij een der zuilen van het Rijnsburger College te Rotterdam (omstr. 1650). De Remonstrantsche zoowel als de Galenistisch Doopsgezinde broederschap waren hem bij nader inzien te kerkelijk, en hij kon niet rusten voor hij in de oprichting van het college het plan eener volkomen breuk met het kerkelijk Christendom verwezenlijkt had. Hij bleef tot zijn dood toe een trouw vriend en bezoeker der Rijnsburgsche vergadering. Intusschen ook aan andere bijeenkomsten tot het houden van godsdienstige oefeningen, waaraan het te Rotterdam niet ontbrak, nam hij met zijn vrienden ijverig deel; zoo aan het college, dat Woensdags samenkwam in de kerkekamer der Vlaamsche Doopsgezinden, en aan het z.g.n. Vrijdagsch college in de kerkekamer der Remonstr. kerk, waar men eerst samenkwam tot het bespreken van geloofsvragen en onderlinge opwekking, maar waar allengs de invloed zich begon te doen gelden van de aanhangers der Rijnsburger Collegianten, onder wie de oud-Rotterdammer en Remonstrant Frans Joachimsz. Oudaen een belangrijke plaats was gaan innemen. De vrije leekenprofetie kwam er meer en meer aan het woord. Hartigveldt werd er de ziel van. In deze samenkomsten werden velen getrokken deels uit afkeer van kerkelijke organisatie, deels om haar meer ondogmatisch karakter. Het samenkomen met mannen, die op het stuk der belijdenis zeer uiteenloopende, en daaronder Sociniaansche gevoelens bepleitten, bracht in deze colleges een geest, die velen bedenkelijk voorkwam; van Remonstrantsche zoowel als van Doopsgezinde zijde werden maatregelen getroffen tegen het doorwerken van den Rijnsburgschen geest. Dit leidde er toe dat Hartigveldt met zijn beide vrienden overging tot de stichting van een zelfstandig college. Hartigveldt behoorde tot die Collegianten, die tegen ‘mondbelijdenis en doop’ waren als tegen karakteristieke kenmerken van de wereldsche Christenen; den Doop noemde hij ‘een oude ceremonie’. Een meer dan Platonische liefde tusschen man en vrouw achtte hij ongeoorloofd, en hij was een dergenen die ‘om der wille van Christus zich besneden van den houwelycken staet’. Hij was de eerste, die zich plaatste op het standpunt, dat men geen vergadering mag bijwonen, waar geen vrij- | ||
[pagina 533]
| ||
heid van spreken is. Wat zijn belijdenis betreft, deze bezorgde hem den naam van Sociniaan. In de samenkomsten zocht hij menigmaal te stichten, doch stichten deed hij minder door zijn toespraken, waarvoor hij weinig gaven scheen te bezitten, dan wel door zijn hartelijke gebeden, waarbij hij aan zijn tranen vaak den loop liet. Hij stond sterk de weerloosheid voor, keurde allen oorlog af en veroordeelde het ambt der overheid. Men zou hem kunnen noemen ‘een soort christen-anarchist’ uit de 17de eeuw. Van zijn buitengewone milddadigheid getuigt ook de brief uit Creuzburg do 8 Maart 1663, waarbij meer dan twintig unitarische leeraren hem lof toezwaaien voor zijn liefdadigheid. De rijkdommen, hem door zijne moeder nagelaten, schonk hij grootendeels aan de armen; toch hield hij nog genoeg over om het Collegiantenweeshuis bij testament te bedenken. Zijn fout, door hemzelf erkend en betreurd, was dat hij bij zijn redetwisten vaak tot drift en heftigheid oversloeg. Dit ééne verhinderde echter niet dat hij tot het einde toe in hoog aanzien stond om zijn vromen ernst en strengen levenswandel. Men heeft hem zelfs genoemd het ‘licht der Christenheidt’. Van den grooten invloed, die van hem uitging getuigt Verburg in zijn Lyk-reeden (blz. 7): ‘In de voornaamste steden van ons vaderland zal men bevinden dat de menschen, die hij met liefde bezeten hadden in 't geestelycke en zy hem, dat ze verre boven andere uitstaken in modestie en verzakinge van de wereld.’ Hij overleed aan slepende koortsen den 22en Oct. 1678. Portretten zijn van hem niet bekend, hetgeen niet te verwonderen is. Van hem zag het licht:
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 72. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 26-28; III, blz. 662. - Paquôt, Mémoires. II, p. 623. - Molhuysen en Blok, | ||
[pagina 534]
| ||
N. Biogr. Wdb. I, k. 1031. - Alb. Stud. L.B., k. 286. - Jan Dionyssen Verburg, Lyk-reeden Over Het Leven en Sterven v.d. Godvruchtigen Jan Hartigveld: Op den dag zyner Begrafenisse voorgedragen, aan de Broederen Collegianten In haar Vergaaderingen tot Rotterdam. Rott. MDCLXXVIII. - Historie der Rynsburgsche Vergadering. Rott. MDCCLXXV, blz. 107-112, 133-139, 153. - Het leven van Joachim Oudaen (achter 3de dl. v. Joachim Oudaens Poëzy), blz. 484-488. - v. Slee, Rijnsb. Colleg. (reg.). - Dez., Gesch. Socin. (reg.). - Hylkema, Reformateurs. I, II(reg.). - Jac. Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelwerk. I. 1ste st., blz. 125-131. - J. Hartog, Een echte Collegiant (in: De Gids Jrg. 1892 blz. 526-540. - H.Y. Groenewegen, Het Remonstrantisme te Rotterdam, blz. 86 (in: Rotterdam in den loop der eeuwen. 2de ged. 5e st.) |
|