Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Jacob Ysbrand Harkenroht]HARKENROHT (Jacob Ysbrand), jongste broeder van Eelh. Folk. H., werd geboren te Emden den 27en Juli 1676. Na de Latijnsche School aldaar bezocht te hebben studeerde hij te Groningen (ingeschr. 10 Sept. 1695Ga naar voetnoot1). Hij hield zich er óók bezig met de bestudeering der Grieksche, Romeinsche en Friesche historieschrijvers; de liefde tot oudheidkundig onderzoek en vooral tot de geschiedenis van Emden had hij uit zijn vaderstad meegebracht. Een en ander bleef hem zijn leven lang bij. | |||||
[pagina 523]
| |||||
Zijn Oostvriessche Oorspronkelykheden, waarvoor hij meer dan 200 bronnen raadpleegde, getuigt daarvan. Hij verdedigde te Groningen in 1698 een dissertatie de planctu Thamuz, en werd den 18en Juli 1699 door den Coetus van O.-Friesland toegelaten tot den predikdienst. Den 14en Aug.Ga naar voetnoot1) 1701 had zijn bevestiging te Rysum (door Ds. E.F. Kettler) plaats, gevolgd door zijn intrede (m. Jer. I:6, 7). Den daaraan voorafgaanden tijd had hij gebruikt voor oudheidkundig onderzoek in tal van plaatsen in O.-Friesland, waarvan het resultaat werd neergelegd in zijn Oostvriesch Kronikje, dat een chronologische aaneenrijging bevat van de hoofdfeiten der O.-Friesche geschiedenis. Zijn tweede standplaats was Larrelt, waar hij, na voor een beroep naar Groothusen bedankt te hebben, den 24en Juli 1712 intrede deed (m. Ps. CXXII:7-9; bev. d. Dr. Joh. Brunius, pred. te Wyvelsum m. Hebr XIII:17; afsch. te Rysum eerst den volgenden Zondag m. Fil. I:27). Kort na de verschijning van zijn Rysumer Catechisatie-Boekje (1706) deed hij een poging den Oostfrieschen of Emder Catechismus in het Latijn te vertalen, en deze vertaling te voorzien van passende Bijbelplaatsen. Ook Eilshemius' kleinood, een uitvoerige verklaring van den Emder Catechismus in het plat-Duitsch, wilde hij in het Hollandsch vertalen. Daarenboven bearbeidde hij een werk Roomsse Nalezingen, waarin hij meer in het breede wilde behandelen oude gebruiken en gewoonten, die ook na de reformatie in de Prot. Kerk waren overgebleven en waarvan hij de afschaffing aanbeval, o.a. het St. Nicolaasfeest en dat der Drie Koningen. Zijn uitlatingen in zijn Oostvr. Oorspr. ten gunste van de Gereformeerde belijdenis, waarbij hij ook het oorspronkelijk Gereformeerd karakter van de hervorming in O.-Friesland had gehandhaafd,Ga naar voetnoot2) berokkende hem moeilijkheden; hij werd tegen 2 Dec. 1712 voor het consistorium te Aurich ter verantwoording geroepen en op straffe van geldboete gewaarschuwd in de toekomst iets te laten drukken, dat niet vroeger ter beoordeeling aan het consistorium onderworpen was; hiertegen protesteerde hij bij den tweeden druk van zijn Oostvr. Oorspr. Zijn Emdens Harderstaf (als voorlooper van Oostfrieslants Godsdienst welk laatste werk hij tegen zijn bedoeling nog niet kon uitgeven) verscheen evenals zijn Kerkreede over Oostfr. Rundvees Pest in 1716 zonder bekrachtiging van het consistorium te Aurich. Deze miskenning van het vroeger gegeven bevel bezorgde Harkenroht een nieuwe oproeping den 2en Oct. 1716 om voor het consistorium zich te verantwoorden. Hij liet zich vertegenwoordigen door een advocaat. Den 5en Juli 1717 veroordeeld tot de boete, wendde hij zich den 22en Sept. d.a.v. tot den Emder Coetus, die zich nu in zijn rechten verkort achtte door het consistorium te Aurich. Het slot was dat Harkenroht weigerde de boete te voldoen; toen men hem ertoe wilde dwingen, sprongen de landsstenden hem bij en werd de geldsom uit de landsmiddelen voldaan. Inmiddels waren tengevolge van natuurrampen zijn inkomsten sterk verminderd, en zijn tractement, dat 800 gulden bedragen had, meer dan de helft ingekrompen. In Nov. en Dec. 1716 lag hij zelf vier weken lang doodziek neer. Een jaar later (met Kerstmis 1717) werd zijn omgeving geteisterd door een geweldigen watervloed, | |||||
[pagina 524]
| |||||
die de grootste verwoestingen aanrichtte, en waarbij 34 menschen en zeer vele dieren verdronken. Bedestonden werden overal gehouden. Ook Harkenroht hield ze dagelijks van 16 Jan. tot Pinksteren 1718 's voorm. 11-12 uur. Vijf jaar lang trok hij als gevolg dezer ramp geen inkomsten uit zijn ambt. Toch behield hij den moed om er getrouw in te blijven en tusschentijds nog te reizen voor oudheidkundig onderzoek. Maar zijn zorgen bleven groot. Naar aanleiding van de verschijning van zijn geschriften over den Kers-vloet zonder bekrachtiging van het consistorium te Aurich, werd hij hiervoor andermaal gedaagd; op de vraag van den kanselier wie hem tegen het Keizerlijk bevel in den raad had gegeven dit boek uittegeven antwoordde hij: de resolutie van den Stendenlanddag van het jaar 1719. Niet lang daarna kwam er verandering in zijn levenslot door een roeping, die hem uit het Westen bereikte. Op zijn aanraden had de coetus in 1721 met Ds. ter Haar uit Suurhûsen ook Ds. Ysbr. Eelh. Harkenroht uit Hinte (zie blz. 527,) afgevaardigd naar de synoden in Holland voor een collectereis ten behoeve der Oostfriesche noodlijdenden; na ruim een jaar was het resultaat niet gering. Tijdens dat verblijf predikte hij in verschillende gemeenten en werd te Hindeloopen beroepen. Dit voorbeeld deed ook zijn oom besluiten naar verplaatsing in Nederland uittezien; daartoe ging hij in Juni 1721 op reis, predikte 20 Juli te Amersfoort, en 10 Aug. te Renswoude, waar hij ook den 21en d.a.v. beroepen werd; de ambachtsheer keurde deze beroeping echter niet goed. In die dagen werd hij naar huis geroepen voor de begrafenis van een zijn kinderen. Zoo trof hem slag op slag. Hij keerde echter naar Holland terug, en preekte 14 Sept. 's avonds in de Westerkerk te Amsterdam (daardoor werd zijn naam op de nominatie aldaar gebracht), verschillende Zondagen daarop in gemeenten in Friesland en in Groningen. Den 22en Febr. 1722 preekte hij te Appingedam; in de daarop volgende maand werd hij benoemd tot rector der Latijnsche School en den 4en April d.a.v. beroepen tot predikant aldaar; dit laatste deed hem over alle bezwaren heenkomen, zoodat hij besloot derwaarts te gaan. Den 25en Mei (Pinkstermaandag) 1722 deed hij intrede te Appingedam (m. 2 Cor. VI:1) na bevestigd te zijn door G. Alberthoma, P. Idema en N. ter Mooy, resp. pred. te Appingedam, Opwyrda en Farmsum (afsch. te Larrelt m. Spr. XXIX:18); als rector hield hij er den 17en Aug. d.a.v. zijne inaugureele rede de Didactica Christiana deque Officiis Magistratuum Parentum atque Praeceptorum circa Scholas. Den 9en Maart 1734 hield hij bij gelegenheid der openlijke introductie van Lucas Johannes Spandaw een oratio de Utilitate ac Necessitate Scholarum. Zijn arbeidslust bleef ook aldaar hem bij. Hij vond er gelegenheid een Beknopte Chronyk van Groningen en Ommelanden te schrijven, en de geschiedenis en oudheden van Appingedam te bestudeeren. Een werk, waarvan hij in zijn Oostvr. Oorspr. meermalen spreekt: Appingedamster Oudheden, is mogelijk de in 1732 verschenen Briefwisseling over de oudheid v. Appingedam; mogelijk is het het verloren geraakte geschrift van Harkenroht, waarvan een manuscript op het stadhuis te Appingedam melding maakt. Te midden der voortdurende oneenigheden te Emden werd de verkoop van een latere uitgave van zijn Oostvr. Oorspronkelykheden bij decreet van de regeering 3 Nov. 1731 streng verboden. Als antwoord hierop verscheen een hoogstwaarschijnlijk door Harkenroht anoniem uitgegeven, tot nogtoe ongedrukt gebleven geschrift van Emmius: Historia nostri temporis Gron. 1731; dit geschrift werd op hoog bevel in 1733 verbrand. | |||||
[pagina 525]
| |||||
Over zijn laatste levensjaren zijn de berichten uiterst schaarsch. Een borstkwaal maakte in 1736 (vermoedelijk den 8en Febr.) te Appingedam een eind aan zijn leven. Geen grafteeken of bijzondere aanwijzing wijst zijn laatste rustplaats aan. Hij was een onvermoeid navorscher van het verleden, een man van buitengewone belezenheid, een grondig kenner van de vaderlandsche geschiedenis, een productief schrijver, daarbij een ijverig herder. Door zijn Oostvr. Oorspronkelykheden maakte hij zich, vooral in Duitschland, naam. Hij huwde den 9en Nov. 1704 te Rysum met Anna Andreasdr. Indys, uit Emden, die hem overleefde. Uit hun huwelijk werden in 't geheel negen kinderen geboren: de meeste waren gestorven vóór hun vader, o.a. een zoon als Groningsch student. Portretten zijn van hem niet bekend. Zijn geschriften zijn:
| |||||
[pagina 526]
| |||||
Voorts bezorgde hij uitgaven van:
| |||||
[pagina 527]
| |||||
Onder zijn toezicht verscheen:
Enkele zijner werken bleven onuitgegeven. Van zijn hand zijn 21 brieven, aan Ludolf Smits gericht, bewaard in de Bibliotheek van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 66, 67. - J.F. de Vries, Die Gebrüder Harkenroht (in: Jahrbuch der Gesellschaft für bild. Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden. 6ter Bd, 2tes Heft. Emden. 1885, f. 5-31. - Alb. Stud. Gron., k. 141. - Boekz. Jrg. 1719b, blz. 478; jrg. 1720b. blz. 113, 114; jrg. 1727b, blz. 223-225; jrg. 1736a, blz. 376-379. - Schotel, Kerkel. Dordr. II, blz. 269-271. |
|