Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Albertus Rizaeus Hardenberg]HARDENBERG (HARDEBERGUS, HARDENBURCH, DURIMONTANUS) (Albertus RizaeusGa naar voetnoot1) of Ritzes), geboren te Hardenberg in 1510 was, naar zijn eigen mededeeling, een aanverwant van paus Adriaan VI. Op ongeveer zevenjarigen leeftijd werd hij door zijn vader als leerling geplaatst op de school van de broeders des gemeenen levens te Groningen, waar hem toen reeds vereering werd ingeboezemd voor Wessel Gansfort, waardoor hij later gedrongen werd diens leven te beschrijven. Tot zijn medeleerlingen behoorde daar ook Regnerus Praedinius, met wien hij vriendschap sloot voor het leven. Zijn verdere opleiding ontving hij in het rijke Bernardiner-klooster Aduard bij Groningen. Hij verbleef daar vermoedelijk van 1527 tot hij in 1530 student werd te Leuven. Hier kwam hij wèlonderlegd, meer in den geest van de broeders des gemeenen levens dan scholastisch gevormd. De sterke anti-reformatorische gezindheid, die de Leuvensche academie beheerschte, dreef hem nog verder in juist tegenovergestelde richting; in menige moeilijkheid werd hij dientengevolge gewikkeld, waarbij hij beschermd werd door hertog Karel Egmont van Gelder, op wiens aandrang hij ook naar Leuven gekomen was. Nadat hij echter het baccalaureaat had verkregen, achtte hij het geraden Leuven te verlaten voor of na | |||
[pagina 505]
| |||
30 Juni (sterfdag van den hertog). Op weg van daar naar Italië werd hij onderweg te Frankfurt a.d. M. ziek. Dit deed hem van plan veranderen. Na zijn herstel trok hij naar Mainz, waar hij spoedig gelegenheid kreeg eenige colleges te geven en (naar alle waarschijnlijkheid in Dec. 1537) tot Doctor Theologiae werd bevorderd. Hier leerde hij ook à Lasco kennen, wiens vriendschap zooveel invloed op zijn leven geoefend heeft. Als Doctor meende hij zich nu te Leuven vrijer te kunnen bewegen; spoedig was hij daar dan ook teruggekeerd; hij behandelde er de Brieven van Paulus, waaruit hij de leer der rechtvaardiging door het geloof openlijk voordroeg. Naast grooten bijval bij studenten en burgers vond hij er sterken tegenstand bij de geestelijkheid; ook het hof kreeg hij tegen zich. Hij schijnt zelfs openlijk zijn waardigheid als Bernardijner te hebben afgezworen. Een proces werd tegen hem op touw gezet; hij liep gevaar naar Brussel vervoerd en daar als ketter terechtgesteld te worden; maar zijn aanhangers wisten te bewerken dat het proces te Leuven gevoerd werd; het liep vrij gunstig voor hem af, hoewel hij veroordeeld werd de kosten te betalen en een deel zijner boeken verbrand werd. Hij vond zich daarop genoodzaakt Leuven te verlaten en begaf zich naar het klooster Aduard, waar de abt Reekamp, die echter openlijke hervorming vreesde, hem zelfs opdroeg colleges te geven. Hij bleef hier van 1540 tot 1542 of '43. Hier rijpte bij hem het besluit onder invloed van brieven en bezoeken van en aan à Lasco, om geheel met Rome te breken. Hiertoe werkte ook mede een reis in 1541 door hem ondernomen in opdracht van den hervormingsgezinden bisschop van Münster Frans von Waldeck naar den aartsbisschop van Keulen Herman von Wied. Ook zijn betrekking tot Melanchthon werkte mee tot zijn overgang. Wèl keerde hij uit Bonn naar Aduard terug, maar om het spoedig op raad van à Lasco en Melanchthon te verlaten. Dit beteekende zijn openlijke breuk met Rome. Hij ging nu naar Wittenberg (1542), maar hield zich waarschijnlijk onderweg op, want eerst in Juni 1543 werd hij er ingeschreven (onder de ‘pauperes gratis recepti’). Hij moet er Luther hebben leeren kennen, al blijkt uit niets van een vriendschapsbetrekking tusschen beide; wèl blijkt dat zijn vriendschap tot Melanchthon, met wien hij tot diens dood in correspondentie bleef, al hechter werd. In het vroege voorjaar van 1544 (vóór einde Maart), verliet hij Wittenberg. Over Spiers ging hij opnieuw naar den aartsbisschop van Keulen, die voor de verbreiding van de Reformatie in zijn landen en hare verdediging op den rijksdag te Spiers, naar een geschoold theoloog uitzag; Melanchthon had hem Hardenberg aanbevolen. De werkzaamheden hem daarbij opgedragen namen hem zoozeer in beslag dat hij andere aanbiedingen afsloeg. Het ging daarbij om de invoering van een van Bucer en van Melanchthon afkomstig en door den aartsbisschop goedgekeurd hervormingsontwerp voor het aartsbisdom. Hardenberg stemde hiermede geheel in. Alle andere opdrachten in dien tijd hem van elders verstrekt wees hij af, o.a. de aanbieding van een hoogleeraarszetel te Greifswald. Op den rijksdag te Spiers (1544) en vermoedelijk ook op dien te Worms (1545) bewees hij den aartsbisschop groote diensten; daartusschenin maakte hij op diens verzoek een reis om op verschillende punten licht te ontsteken bij onderscheiden theologen. In dien tijd richtte hij zich bij herhaling schriftelijk tot Calvijn, dien hij persoonlijk niet kende, maar die voor hem toch gold voor leermeester en leider bij uitnemendheid. Van zijn brieven aan hem gericht, schijnt slechts een te zijn overgebleven, do 12 Maart 1545, toen Hardenberg te Bonn vertoefde, na pas een geheele maand bij zijn intimus | |||
[pagina 506]
| |||
à Lasco te Emden te hebben doorgebracht; hij schreef bedoelden brief, om in zake de Avondmaalsleer nadere inlichting van Calvijn te ontvangen, hetgeen dan voor hem afdoende zou zijn en voorts ook om à Lasco, die dit gaarne wilde, met Calvijn in relatie te brengen. Op zijn reizen in dien tijd kwam Hardenberg ook te Straatsburg, waar hij met Bucer verder arbeidde aan het bedoelde ontwerp voor het aartsbisdom, te Basel, waar hij o.a. met Bullinger bevriend werd, en te Constanz. Daarop ging hij weer naar den aartsbisschop, om voor den rijksdag te Worms een verdedigingsgeschrift uittewerken in zake de Keulsche reformatie, vermoedelijk in gezelschap van à Lasco. Ook na den rijksdag wilde de aartsbisschop Hardenbergs adviezen niet missen. In dien tijd schijnt deze beroepen te zijn als predikant te Kempen. Maar hij bleef bij den aartsbisschop totdat deze zich (begin 1547) genoopt zag zijn ambt neerteleggen. Het aartsbisdom werd toen weder Roomsch, en hiermede eindigde ook Hardenbergs arbeid daar. Daarop was hij predikant te Eimbeck, maar hij kon hier slechts zeer kort blijven omdat hij verdacht werd van Zwingliaansche opvattingen in zake het Avondmaal. Een verzoek om zich beschikbaar te stellen ten dienste van de reformatie in Engeland wees hij in dezen tijd af. In het begin van juli 1547 had tusschen hem en Melanchthon een ontmoeting plaats te Brunswijk. Daarna fungeerde hij als veldprediker in dienst van graaf Christoffel van Oldenburg, hem van uit Keulen bekend. In den slag bij Drakenborg (23, 24 Mei 1547), waardoor de stad Bremen bevrijd werd, werd Hardenberg gewond; toch nam hij deel aan den glorierijken inocht van het leger in Bremen, waar hij door toedoen van het destijds reeds bijna geheel Luthersche domkapittel, door graaf Christoffel Sr. benoemd werd tot domprediker van genoemd kapittel, een eigenaardige betrekking, waarbij hij geen eigen gemeente had, maar twee predikatiën in de week hield en ook colleges gaf. Moeilijkheden bleven hier niet lang uit. De overige Bremer predikanten waren goed Luthersch; het verschil ten opzichte van het Avondmaal tusschen hen en Hardenberg bleef niet verborgen. Laatstgen. wist tijdelijk den storm te bezweren doordat het hem gelukte een door hem opgestelde confessie, die een Gereformeerden geest ademde, door zijn ambtgenooten, dogmatisch slecht op de hoogte als zij waren, te doen aannemen. (Jan. 1548). Voorloopig kwam het daarop zelfs tot ongestoorde samenwerking. Maar op den duur kon de strijd niet uitblijven, toen Hardenberg zich al klaarder bewust werd van zijn niet-Luthersche gevoelens en ook buiten Bremen de tegenstelling weer aan het licht trad. Aanleiding tot hernieuwing van den strijd werd de verschijning (in 1555 of begin 1556) van een boek van Hardenbergs ambtgenoot Timann; volgens diens eigen uitlating geschreven met de bedoeling een uitdaging tot Hardenberg te richten, wat vooral uitkwam in den eisch dat alle Bremer predikanten het zouden onderteekenen. Hardenberg, trouwens hij niet alleen, weigerde dit. Het boek was getiteld: Farrago sententiarum consentientium in vera et catholica doctrina de coena domini, quam firma assensione et uno spiritu iuxta divinam vocem ecclesiae Augustanae confessionis amplexae sunt, sonant et profitentur etc. Na Hardenbergs weigering (omstreeks ‘vasten’ 1556) begon Timann tegen hem te prediken. Een colloquium door de Bremensche overheid bewerkt bleef zonder resultaat. De strijd werd al heftiger. Hardenberg gaf toen uit zijne Theses adversus ubiquitatem corporis Christi, waarmee hij echter geen polemiek bedoelde tegen de Augsburgsche Confessie. Twee raadsheeren werden naar Witten- | |||
[pagina 507]
| |||
berg afgevaardigd, om de Theologische Faculteit te bewegen Timanns geschrift voor juist te verklaren; zij kregen echter ten antwoord, dat men zich houden moest aan de Augsburgsche Confessie en geen nieuwe omschrijvingen geven, b.v. quod panis et vinum sint essentiale corpus et sanguis Christi. Toen Hardenberg nader zijn gevoelen omtrent het H. Avondmaal schriftelijk moest uiteenzetten, antwoordde hij geen bezwaar te hebben tegen de Augsburgsche Confessie, indien deze naar de verklaring van Melanchthon werd uitgelegd. De Bremensche raadsheeren, die aan de zijde van Timann stonden, verlangden van de Lübecksche, Hamburgsche en Lüneburgsche predikanten, dat zij de geloofsbelijdenis zouden onderteekenen, hetgeen dan ook geschiedde. In dien tijd kwam bij den Raad een schrijven in van den koning van Denemarken, dat men Hardenberg als Zwingliaan van zijn ambt zou ontzetten, en van twee hertogen van Saksen een schrijven van denzelfden inhoud. Hardenberg had intusschen den burgemeester Daniel van Buren en drie raadsheeren benevens de meeste burgers op zijn hand, ook tal van domheeren en Johannes Molanus. De algemeene beroering te Bremen werd van dien aard, dat Hardenbergs leven zelfs niet veilig was. Eindelijk in Febr. 1561 werd de zaak behandeld in de vergadering van den Kreistag van het Bremer aartsbisdom te Brunswijk (nadat ze in een vorige vergadering in 1560 was uitgesteld), met dit gevolg dat den 8en Febr. aan het domkapittel bevolen werd Hardenberg binnen veertien dagen te ontslaan. Deze keerde ijlings naar Bremen terug, diende den 15en Febr. een protest in en verliet daarop den 18en met zijn vrouw Bremen, om een tijdlang in de Zuidelijke Nederlanden te prediken. Daarna vertoefde hij tot 1565 in het klooster Rastede bij Oldenburg en schreÄ™f daar verschillende werken. Hij verliet het klooster om predikant te worden te Sengwerden een plaatsje binnen het gebied van den jonker van Knyphausen; ook bewees hij zijn diensten te Elbing (in W.-Pruisen). Van uit Sengwerden maakte hij groote zwerftochten, waarbij hij diensten bewees aan onderscheiden Kruiskerken o.a. te Elburg, Harderwijk en Amsterdam, totdat hij den 16en Oct. 1567 predikant werd te Emden, waar hij terwille van zijn leeftijd en zwakke gezondheid van ziekenbezoek en het bijwonen van begrafenissen werd vrijgesteld. Overigens vervulde hij getrouw zijn taak tot zijn overlijden, den 18en Mei 1574. Zijn bibliotheek vermaakte hij aan de Emdensche gemeente, die ook in het bezit is van zijn portret. Dit laatste is ook aanwezig in de coetus- en consistoriekamers aldaar, en staat voor in: Gerdesii hist. motuum eccles. in civit. Bremensi. Hardenberg is gehouden voor een aanhanger van Bullingers denkbeelden, maar hij was, hoewel zijn meeste biografen dit verzwijgen, veeleer geestverwant van Calvijn. Daarbij onderscheidde hij zich als zelfstandig denker en zachtmoedig karakter. Hij huwde in 1547 met Drusilla van Sissinge (Truitje Sissing), gesproten uit aanzienlijk geslacht, die vroeger Begijn was geweest in het klooster, dat eenmaal stond op de plaats, waar zich thans het Universiteitsgebouw te Groningen bevindt. Zijn huwelijk bleef kinderloos. In de Bibl. Bremensis Cl. VII, p. 332 sqq. zijn verschillende brieven afgedrukt door Hardenberg aan haar gericht om haar te bewegen het pausdom te verlaten. Onder zijn talrijke geschriften is het meest bekende zijn Vita Wesseli Groningensis (Gron. 1640), waarvan de tekst in twee recensies is bewaard gebleven. De in de Groningsche editie van Wessels werken gedrukte uitgave, en ook het manuscript van Hardenberg zelf, berusten in de Königl. Bayerische Hof- und Staasbibliotheek te | |||
[pagina 508]
| |||
München. Over den tijd, waarin hij dit werk schreef, bestaat verschil van gevoelen. Er zijn vele onjuistheden in dit geschrift en er is gegronde aanmerking op gemaakt; toch bevat het vele vertrouwbare gegevens en is het als bron voor de kennis van Wessels leven van niet geringe waarde, omdat de schrijver in betrekking stond tot tal van personen uit Wessels omgeving. Zijn overige geschriften zijn:
Litteratuur: Herzog's Realencykl. VII Bd., S. 408-416 (enz. v. L. Bertheau). - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. I, k. 1023-1026 (art. v. A.A. v. Schelven). - V.d. Aa, Biogr. Wdb. X, blz. 116. - Rotermund, Lexicon Brem I.S. 157-162. - Meiners, Oostvrieschl. K.G. I, II (reg.) - Brucherus, Gedenkb. (reg). - Toepke, Matrikel Heidelb. II, S. 160, 179. - v. Schelven, Vluchtel. Kerken, blz. 59. - Reitsma, Herv. en Herv. Kerk, (reg.). - Hille Ris Lambers, Kerkherv. Veluwe (reg.). - Rutgers, Calvyns invloed op de Reform. in de Ned., (reg.)Ga naar voetnoot1) - Ned. Arch. K.G.N.S. VIII (1911), blz. 80. - Dan. Gerdes, Historia motuum ecclesiasticorum in civitate Bremensi 1547-1561. Gron. et Brem. 1756. - E. de Coussemaker, Troubles religieux de XVIe siècle dans la Flandre maritime I, p. 102, 103. - W. Schweckendieck, Dr Albert Hardenberg. Emden. 1859. - Bernh. Spiegel, D. Albert. Rizaeus Hardenberg. Bremen. 1869. - H. Dalton, Johannes à Lasco (reg.). - C. Rottländer, Der Burgemeister Daniel van Büren und die Hardenbergschen Religionshändel in Bremen. Göttingen. 1892. - Dalton, Joh. à Lasco (reg.) - Dänische Biblioth. oder Sammlung von alten u. neuen gelehrten Sachen aus Dänemark. V. Bd. S. 160-266. - Chr. Aug. Salig, Vollständ. Hist. der augsb. Konfession. III. Th., S. 716-763. - | |||
[pagina 509]
| |||
G.J. Planck, Geschichte des protest. Lehrbegriffs. V Bd. 2 Th., S. 138-328. - Heinr. Schmidt, Der Kampf der luth. Kirche um Luthers Lehre von Abendmahl. 2e Ausg., S. 186-194. - A. Walte, Der allmählige Uebergang Bremens vom luther. zum Reform. Bekenntnisz in Niedners Zeitschr. für Theol. u Kirche. Jrg. 1864. Heft. 1. - W. von Bippen, Geschichte der Stadt Bremen. 5 Lief. Bremen 1896, S. 147 ff. - Allg. Deutsche Biogr. X.S. 558 ff. - In Corpus Reformatorum: Melanchthons opera edidit Bretschneider-Bindsell (Hal. 1834 vv.) vindt men correspondentie van Hardendenberg met Melanchthon, en in N. Arch. v. K.G.N.S. (1911) VIII, blz. 74-80 een brief van P. Delenus aan Hardenberg gericht, waaruit blijk dat deze Delenus tot voorzichtigheid had aangemaand. |
|