Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Cornelius Hanecop]HANECOP (HANECOPIUS, HANCOPIUS) (Cornelius), werd geboren te Breda den 17en Dec. 1577; zijn eigenlijke naam was Hanecop geseyt van DuyvenvoirdeGa naar voetnoot1). Hij werd ingeschreven als student te Leiden den 5en Maart 1605. Zijn eerste gemeente was Brandwijk en Molenaarsgraaf, die hij diende van 1607 tot 1610; daarna stond hij te Sprang en Besoyen; na splitsing van deze beide gemeenten in 1613 bleef hij uitsluitend predikant te SprangGa naar voetnoot2). Den 22en Sept. 1615 werd hij beroepen te Heusden, waar hij meermalen gepredikt had, met algemeene stemmen behalve die van Ds. J. de Greeff aldaar. De zaak gaf aanleiding tot besprekingen over en weer. Hanecop toonde zich daarbij conciliant, zonder evenwel de beroeping sterk begeerd te hebben. Toen de Greeff voortging zich er als predikant alleen te beschouwen, zag Hanecop geen bezwaarGa naar voetnoot3) een op hem uitgebracht beroep naar Breda aantenemen. Hij werd daar zoo onmisbaar geacht, dat, toen hij in het najaar van 1619 te Rotterdam was beroepen, de gemeente van Breda hem niet wilde ontslaan. De Rotterdamsche kerkeraad bracht de zaak voor de classis, aan wie Hanecop de beslissing overliet, maar ondanks het aandringen van de Rotterdamsche gemeente op zijn overkomst, opperde die van Breda daartegen zoovele bezwaren, dat de classis de bekrachtiging der beroeping weigerde omdat door zijn vertrek ‘de kerk van Breda in desolaten toestand zou gebragt worden’Ga naar voetnoot4). | ||
[pagina 498]
| ||
Zijn verblijf te Breda werd ook gekenmerkt door een quaestie met zijn ambtgenoot aldaar Boxhornius in 1618, die door hem van onrechtzinnigheid verdacht werd. Het geschil tusschen beide werd ook op den kansel gevoerd, en verwekte zooveel beroering dat de regeering van Breda de tusschenkomst der classis inriep, aan welke het gelukte beide twistenden tot elkander te brengen, waarbij ‘alle schriften over ende wêer tegen malcanderen geschreven verbrand werden.’ In 1619 ontvlamde de strijd opnieuw. Wederom wendde de overheid ztch tot de classis, maar dezen kon thans geen verder resultaat bereiken dan dat Boxhorn en Hanecop elkander de hand reikten en beloofden vrede te houden, ofschoon elck op syn geheel blyvende, soo deen of dander wederom oorsake ware tot twist. De quaestie was echter daarom niet uit. In 1621 vond de classis aanleiding om voor de toekomst tot voorzichtigheid te vermanen, maar vergeefs: in 1622 nog gevoelde de regeering zich gedrongen een buitengewone vergadering der classis aantevragen om het geschil tusschen de predikanten bijteleggen en de gemeente verdere ergernis en beroering te besparen. Het voornaamste punt in geschil gold de wijze waarop Christus geboren was. Hanecop en de ambtgenoot, die hem ter zijde stond, beschuldigde Boxhorn daaromtrent overtehellen tot de voorstelling der Roomsche Kerk en aanleiding te hebben gegeven tot de verdenking, dat Christus slechts een phanthastisch lichaam zou hebben rondgedragen. Bovendien verklaarden zij Boxhorns prediking niet vrij van Arminniaansche smetten. Bij de behandeling dezer zaak onderscheidde zich Hanecop het meest door bescheidenheid en zachtmoedigheid. Toen na veel moeite de strijdende partijen verzoend waren achtte de classis het noodzakelijk aan Anth. Plancius, pred. te Oosterhout (later Hanecops ambtgenoot te Amsterdam) optedragen op Zondag 4 Maart 1622 van den kansel te doen voorlezen de artikelen omtrent de wijze van Christus' geboorte, waarover men tot eenstemmigheid was geraakt. Toen in 1625 Breda door de Spanjaarden onder Spinola werd ingenomen en de Gereformeerde religie daar afgeschaft, moest hij zijn bediening neerleggen. Hij vluchtte naar Amsterdam, waar hij met open armen ontvangen werd. Nog in datzelfde jaar, den 1en Juli, werd hij, hoewel wegens de ‘haastige overlevering der stad’ zonder attestatie, als man van onverdachte rechtzinnigheid met algemeene stemmen en zonder iemands tegenspraak, zelfs met eenparige toestemmingen van H.H. Burgemeesteren, te Amsterdam beroepen. Den 29en Juli d.a.v. reeds had zijn bevestiging aldaar plaats. Hij maakte er grooten opgang, en verwekte hierdoor sommiger afgunst. Alras bleek echter zijn ijver tegen de Remonstranten niet zoo groot als velen verwacht hadden. In zijn jegens de Remonstranten niet ongunstige gezindheid werd hij nog versterkt door de gebeurtenis op den 2en Paaschmorgen 1626, toen het huis waar de Remonstrantsche conventikelen werden gehouden (bij den Mont-Albaanstoren), werd geplunderd. Met de wijze, waarop de kerkeraad tegen de Remonstranten procedeerden, kon Hanecop zich allerminst vereenigen. Zijn verhouding tot de andere predikanten, die tegen de Remonstranten predikten en hunne samenkomsten voor onwettig verklaarden, werd al scherper. Vooral met Trigland kreeg hij het te kwaad. Dezen werd opgedragen met den scriba van den kerkeraad en twee ouderlingen een acte op te maken voor al hetgeen aan Hanecop werd ten laste gelegd. Hanecop had reeds een verdediging of ‘lamentatie’ ingediend, die door de oudste predikanten, onder wie ook Trigland, onderzocht was, maar die hen niet | ||
[pagina 499]
| ||
had bevredigd. Tot nader onderzoek werden nu Hanecops vrouw en anderen gehoord. De geheele gemeente raakte erdoor in beroering. Broederlijk vermaan werkte bij Hanecop niets uit. Het einde was dat hij òf aan den kerkeraad satisfactie moest geven òf ontslag zou krijgen. Tot het eerste was hij niet te vinden, met het laatste kon hij zich vereenigen, mits het een dimissie zou zijn, waarop een herroeping naar een andere gemeente kon volgen. Hiervoor was de kerkeraad echter niet te vinden. Hij werd nu voorloopig gecensureerd. Dat de kerkeraad meende te moeten doortasten, vond ook daarin oorzaak dat Hanecop in Juli 1626 geschriftjes had laten verspreiden om zijn houding te verdedigen. De eindbeslissing wachtte. Bij de Burgemeesters hadden Trigland en een ouderling, die bij hem waren komen aandringen op Hanecops ontslag, weinig ingang gevonden: de Amsterdamsche Burgemeester van die dagen lieten de vergaderingen der Remonstranten toe, en wilden Hanecop zoo maar niet laten vertrekken. In Febr. 1627 had een geheime onderteekening plaats van een Remonstrantie aan den magistraat, om Hanecop te bevrijden van de aanvankelijk op hem toegepaste censuur. De kerkeraad achtte zich geroepen, omdat de zaak zooveel opspraak verwekte, zijn licht te laten schijnen over deze quaestie (vgl. Openinge v.d. bedriegelyckheden v. Hanecop's schriften die v. synentwege uitgestroyt zyn, sedert het laatste v. Dec. 1626 enz. De kerkeraad bracht de zaak ook voor de classis (wier ziel en hoofd de predikanten van Amsterdam waren). Deze advizeerde in den geest van den kerkeraad, maar vermaande tot geduld en zachtmoedigheid, opdat Hanecop van zijn dwalingen mocht teruggebracht worden. De kerkeraad besloot het nog één maand met hem te willen beproeven, wanneer hij ongelijk bekende. Zijn antwoord bevatte een uiteenzetting van zijn bekend standpunt in zake uitbanning der Remonstranten. Hierop werd een commissie uit den kerkeraad aangewezen, om hem zoo mogelijk nog tot andere gedachten te brengen. Deze commissie stelde o.a. de vraagpunten op, waarvan de grondgedachte was of hij het in de leer der discipline wel eens was met de broederen. Ook stelde zij tien Theses en Antitheses op. Inmiddels had men door middel van de classis aan de N. Hollandsche Synode verzocht ‘de goede hand’ te leenen tot bevordering van de rust in de Amsterdamsche gemeente. In het najaar van 1627 was ter Provinciale Synode te Haarlem, behalve de gewone vertegenwoordigers der classis Amsterdam, ook de kerkeraad opgeroepen, opdat de Synode met volledige kennis van zaken zou kunnen oordeelen. Trigland en een ouderling, die als vertegenwoordigers waren afgevaardigd, brachten tegen Hanecop op vier punten aanklachten in: 1o onzuiverheid in de leer (omdat hij de dwalingen der Remonstranten niet fundamenteel achtte); 2o scheurmakerij (oneenigheid met zijne ambtgenooten); 3o bedriegerij; 4o vergrijp tegen de liefde. De Synode stelde unaniem den Amsterdamschen kerkeraad in het gelijk; maar verklaarde zich tevens bereid Hanecop als predikant van Amsterdam te blijven erkennen, indien hij staande de Synode, verklaarde op alle punten der religie het eens te zijn met de Gereformeerde Kerk, inzonderheid ten aanzien van de Vijf Artikelen tegen de Remonstranten. Hij zou dan weer tot het Avondmaal, dat hem ontzegd was, worden toegelaten en na een proeftijd van zes maanden overal beroepbaar zijn. Hanecop betuigde daarop zijn leedwezen over zijn optreden en beloofde de insluipende dwalingen der Remonstranten te zullen bestrijden. De Synode ging met deze satisfactie geheel accoord. | ||
[pagina 500]
| ||
De kerkeraad verlangde eerst nog dat Hanecops satisfactie in zijn vergadering zou herhaald worden, maar liet dezen eisch ten slotte toch varen. Op voorstel van Trigland werd echter bepaald dat Hanecop niet tot het Avondmaal zou worden toegelaten, eer de acta van het in de Synode verhandelde zich in handen van den kerkeraad bevonden. Dit gaf voor Hanecop den doorslag; hij verzocht den 10en Nov. 1627 om gezondheidsredenen ontslag, daar hij zich niet langer tegen de lasten voelde opgewassen. Opmerkelijk is dat blijkens een brief van Episcopius aan Petrus Cupus, Remonstr. predikant te Rotterdam, geschreven in 1643, Hanecop in dat jaar, mogelijk vroeger, onderhandelingen had aangeknoopt om predikant te worden bij de Remonstranten, zonder dat deze resultaat hadden gehad. Episcopius schrijft dat Hanecop op de meeste punten met de Remonstranten sympathiseerde, maar vast stond in het stuk der absolute verkiezing en volharding, hoewel hij verklaard had daarvan niet te zullen spreken, en prediken dan in zoover men er beiderzijds accoord mee zou kunnen gaan en het tot stichting zou kunnen dienen. Episcopius zou 't met Hanecop wel durven wagen, ware 't niet dat vrees hem weerhield dat hij een schare Contraremonstranten met zich op sleeptouw zou nemen, die meenden dat hij 't in de voornaamste stukken met de Publieke Kerk eens was, en daardoor de grootste verwarring zouden kunnen stichten. Hanecop bleef na zijn ontslag buiten kerkelijke bediening en overleed te Amsterdam den 15en Juli 1655. Het is bekend dat Vondel in zijn Rommelpot van 't hanekot (onder zijn Hekeldichten) het met Hanecop te Breda en te Amsterdam voorgevallene heeft bezongen. Tot zijn grootste tegenstanders te Amsterdam behoorde met Trigland de bekende predikant A. Smout. Een der zoons uit Hanecops huwelijk Cornelis gaf zijns vaders hieronder genoemd geschrift uit, waartegen gewaarschuwd werd. Een andere zoon Arnoldus werd van stadswege opgenomen als kweekeling in het Staten-Collegie te Leiden. Portretten zijn van hem niet bekend. Van hem werd door zijn zoon uitgegeven:
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 48. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 19-23; III, blz. 662. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. II. Aant., blz. 228-230. - Croese, Pred. Amst., blz. 51, 52. - Wagenaar, Beschr. v. Amst. IV. blz. 381 v.v. - Alb. Stud. L. B, k. 77. - Vos, Amstels kerk. leven, blz. 228-234. - Reitsma en v. Veen, Acta. III (reg.) - Knuttel, Acta I, IV (reg). - H.W. ter Haar, Jacobus Trigland (acad. proefschr.), blz. 58-63. - Duker, Voétius (reg.). - Nav. XI (1861), blz. 364. |
|