Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Diederich Hamer]HAMER (Diederich of Dirk), zoon van Martinus Hamer, werd geboren te Worffelt, bezocht het gymnasium te Harderwijk, waar hij ook als student werd ingeschreven. Na een driejarig verblijf aldaar vertrok hij naar Steinfort; anderhalf jaar later ging hij ook vandaar en hield zich elders in het buitenland op. Hij wijdde zich in dien tijd aan het onderwijzen van kinderen van aanzienlijken en aan het schrijven van verschillende stukken van wijsgeerigen en godgeleerden inhoud. In 1624 bij zijn terugkeer was hij bezig aan een werk over de Controversiae Theologicae, vroeger door Alting aan de Heidelbergsche Academie behandeld. In April 1625 was hij weder te Harderwijk; in Sept. d.a.v. in den Haag, waar hij bleef tot April 1626. Vandaar trok hij naar Londen, waar hij 20 Maart 1627 nog was. Zeer kort daarna begaf hij zich naar Sédan, waar hij zich een jaar ophield; vandaar naar Genève, waar hij berichten van huis ontving, die vermoedelijk een beroeping betroffen en hem noopten tot terugkeer. Onderweg hield hij zich nog een paar maanden op te Rouaan. Daarna vond hij tegen het eind van 1629 rust van zijn omzwervingen te Oosterbeek bij Arnhem, waar hij predikant werd. De beste getuigschriften omtrent zijn kennis en levensgedrag had hij van overal meegebracht. Zijn tweede gemeente was Rijnberk, waar hij van 1635 tot 1643 verbleef en ‘groote diensticheyt, soo by de H.M. Heeren Staten, den Prince van Orangien, als by den Ed. Hove van Gelderland ende waer het meer van noode was’ deed. Van 20 Aug. 1643 tot 1657 diende hij de gemeente van Huizinge (Ommelanden), waar het hem goed ging totdat hij in moeilijkheid geraakte met den collator Jonker Bernhard Coenders van Helpen, die in zijn tegenstander verkeerde | ||
[pagina 489]
| ||
toen Hamer zich ging bemoeien met het beheer der kerkegoederen. De verwijdering tusschen beide had negen jaar geduurd, toen het tot een uitbarsting kwam. Genoemde collator, die juist den rechtstoel bekleedde, bracht hem in verdenking valsche munt in omloop te hebben gebracht. Hamer bezocht in verband met deze beschuldiging zijn schoonzoon Suydster, die er hem van in kennis had gesteld, en dien hij den 28en Oct. 1657 naar Coenders zond om zijn onschuld te betuigen en hem voor te stellen dat hij wel vertrekken wilde. Vergeefs echter. Daarop betuigde hijzelf schriftelijk aan Coenders zijn onschuld, die intusschen de zaak had gesteld in handen der justitie. Een beroep door Hamer gedaan op de gedeputeerden der Synode mocht niet baten. De fiscaal der stad Groningen toog op last van Burgemeesteren en Raad naar Emden om Hamer gevangen te nemen, maar deze wist, bijtijds gewaarschuwd, nog juist te ontkomen. Hij spoedde zich naar het Duitsche stadje Hensberg (niet ver van Sittard). Het valsche gerucht dat hij zou gevat zijn en onthoofd worden drong inmiddels door tot zijn vrouw, die ‘van die uyre af in haer verstant ende sinnen gekrenckt wierde’, en in de pastorie in verzekerde bewaring gesteld, van al hare middelen ontzet en op allerlei wijze gekweld werd. Hamer zelf zat met een ongemak aan zijn linkervoet te Hensberg, zoekende bewijzen voor zijn onschuld te verzamelen. Geen advocaat liet zich vinden voor hem te pleiten. Aanwijzingen, die voor zijn onschuld pleitten, wilde men niet aanvaarden. Coenders en de regeering van Groningen hadden het op zijn veroordeeling toegelegd. Den 8en Jan. 1658 werd Hamers ‘lyf ende goet volgens lantrecht verbeurt’ verklaard, met bedreiging dat hij terechtgesteld zou worden, wanneer hij zich waagde te vertoon en binnen de provincie. Zijn eenige fout was geweest, dat hij geldstukken te Gronsveld (een uur ten Z. van Maastricht) op een wettige rijksmunt door den landsheer gemunt, had ontvangen en weer uitgegeven, zonder dat het zelfs was onderzocht of hij al dan niet wist, dat in Groningen verboden was die geldstukken uittegeven of zelfs blijkt dat inderdaad zulk een verbod bestond. Op de sententie volgde spoedig Hamers ontzetting uit het ambt en een excommunicatie door de classis, hoewel hij terstond tegen het vonnis geprotesteerd had en uit Emden door zijn schoonzoon een verweerschrift had gezonden aan alle colleges, politieke en kerkelijke, in Groningen en Ommelanden, met de bewijzen van zijn onschuld; dit was opgesteld òf door hemzelf òf getuigde van zijn rechtskennis en belezenheid. Op smadelijke wijze werd hem door Coenders een afschrift van het vonnis geweigerd. Het tusschentreden in zijn belang van den Vorst van O.-Friesland bij den Stadhouder en de Staten van Groningen had tengevolge dat hij 1 April 1658 te Emden werd gevangengenomen en geketend naar Groningen gebracht. Burgemeester en raad van Groningen zouden zijn rechters zijn. Hijzelf werd in de Poelpoort opgesloten. Nu werd hij aan Coenders als wettigen rechter op diens verzoek overgeleverd, ondanks de uitdrukkelijke belofte der regeering. Hamers protest baatte niet. Den 28en Juni werd hij ontheven van de vroegere veroordeeling en gratie, veroordeeld in alle kosten en gedwongen zijn verdediging te herhalen, maar zonder dat men hem de beschuldiging en de informatiën schriftelijk wilde mededeelen, zoodat hij met den advocaat niet kon raadplegen. De Graaf van Gronsveld zond nu aan Hamer attestatiën, waaruit zijn onschuld in zake valsche munterij duidelijk bleek. Daarna toog de als advocaat-fiscaal aangewezen Doctor Gleynts naar Limburg om getuigen tegen hem te zoeken, en bracht vandaar zoogen. bewijsstukken mee, | ||
[pagina 490]
| ||
door hemzelf opgesteld en door een schout, die er den inhoud niet van verstond, onderteekend. Inmiddels had men Hamers dienstbode zelfs door mishandelingen verklaringen pogingen te ontlokken, die valsch werden opgeteekend. Na terugkeer van Dr. Gleynts den 7en Aug. ging men opnieuw Hamer dreigen met tortuur en straf. Deze vroeg opnieuw om raad aan zijn schoonzoon te Emden, die hem verwees naar Dr. Ketteler, op wiens advies hij een request om vrijlating onder cautie en een om mededeeling van de stukken overgaf, terwijl men bezig was hem in verhoor te nemen op meer dan vijftig artikelen, aan Gleynts' valsche attestatiën ontleend zonder hem die voor te lezen of tijd van beraad te geven. Daarna richtte hij een verzoek tot de regeering van Groningen met afschrift van beide requesten. Gevolg was dat Coenders nu gedwongen werd de verlangde copieën aan den beschuldigde te geven. Zijn tegenpartij sloeg de schrik om het hart. Nu stelde Dr. Ketteler een memorie voor hem op. De Groninger regeering werd gunstiger voor hem gestemd. Dit verdroot Coenders, die er nu over dacht hem naar Huizinge te vervoeren en daar pas over hem te rechten. De Raad verbood dit echter. Hamer bleef den heelen winter door toedoen van Coenders als gevangene te Groningen zonder vuur en licht. Nieuwe pogingen om recht te krijgen hielpen niet. Het slot was dat hij 7 Febr. 1659 ten eeuwigen dage uit de stad en provincie Groningen verbannen werd met veroordeeling in de kosten en een boete van 300 pond Vlaamsch. Intusschen hield men hem nog gevangen; terwijl verder zijn have en inboedel op last van Coenders verkocht werd, wat voor een deel trouwens, reeds vroeger gebeurd was. Hamer voerde een uitgebreid landbouwersbedrijf. Uit de opbrengst van den verkoop werden de proceskosten betaald. Tot 24 Febr. 1659 bleef hij in de gevangenis. De Provinciale Synode van Groningen te Appingedam weigerde zijn afzetting op te heffen, en de classis van Middelstum liet hem nog 145 gulden betalen ter vergoeding van kosten, die zij beweerde voor hem gemaakt te hebben. Zij ontzag Coenders. Een gedrukt verzoekschrift om revisie van zijn vonnis door Hamer, van uit Emden 15 Aug. 1659 ingezonden bij de Groninger Staten en Magistraat werd in beslag genomen op verzoek van Coenders als een fameus libel of pasquil. Een herhaalde indiening door middel van twee notarissen leidde evenmin tot iets. Daarop liet Hamer alle stukken van zijn proces met een omstandig verhaal drukken. Dit ging niet zonder tegenwerking. Maar ten slotte verscheen toch in 1660 te Pilsum een en ander (titel zie hieronder). De Particuliere Synode van Z. Holland in Juli 1659 te Gouda gehouden, waar hij binnenstond, verklaarde zijn zaak niet ontvankelijk als zijnde van politieken aard. Hamer overleed in ballingschap. Van hem zag het licht:
Litteratuur: B.J.L. de Geer v. Jutphaas, Een crimineel proces in de Omme- | ||
[pagina 491]
| ||
landen. 1657-1659, in: N. Bijdr. voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving. N. Reeks. Dl. VI. Jrg. 1880, blz. 453-475; hetz. opnieuw geplaatst in: Groningsche Volksalmanak v.h. jaar 1897, blz. 45-76. - Prov. Gron. Courant. 2 Febr. 1897. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 708. - v. Alphen N.K. Handb. Jrg. 1903, Bijl. U, blz. 147Ga naar voetnoot1). - Brucherus, Gedenkb., blz. 123. - Knuttel, Acta. IV. (reg.). |
|