Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Anton Gerard van Hamel]HAMEL (Anton Gerard van) was een der tweelingszoonsGa naar voetnoot2) van den Waalschen predikant Joost Adriaan van Hamel (overl. te 's Gravenhage 5 Sept. 1885 als emer. van Leiden)Ga naar voetnoot3) en Gosiena Celia Gerarda Ramaer. Afstammend uit een geslacht van Franschen oorsprong werd hij den 17en Jan. 1842 geboren te Haarlem, waar zijn vader destijds predikant was. Te Groningen, waarheen deze in 1850 vertrokken was, ontving hij voorbereidend onderwijs, en werd hij den 9en Juli 1860 ingeschreven als | |||||
[pagina 473]
| |||||
student. Hij volgde er de colleges van P. Hofstede de Groot, Pareau en Muurling. Zijn studiën verliepen zeer voorspoedig. In 1863 legde hij zijn candidaats- en zijn doctoraalexamen af. In datzelfde jaar verhuisde het ouderlijk gezin naar Leiden, en hijzelf ging naar Genève, om zich aldaar voor te bereiden voor het predikambt in de Waalsche Kerk. Reeds bij zijn studie voor het cand. examen koesterde hij sympathie voor de moderne richting, tot groot verdriet van zijn rechtzinnigen vader, die gekant was tegen de Groninger School en nog scherper tegen gen. richting. Na zijn verblijf te Genève, waarvan zijn ouders verandering zijner richting hadden gehoopt, en vervolgens te Parijs keerde hij terug als overtuigd geestverwant der ‘modernen’. Hij liet zich nu den 6en Oct. 1864 inschrijven als student te Leiden en werd er gevormd door Scholten, Rauwenhoff en Kuenen, terwijl hij ook eenigen tijd redacteur was van het Leidsch Dagblad, uitgegeven door de firma Sythoff. Voor de Waalsche Commissie in 1865 bevorderd tot proponent was hij eerst in 1866 een paar maanden hulpprediker te Brussel, ter vervanging van Ds. Rochedieu, en in het volgende jaar ‘suffragant’ te Leiden. Den 16en Febr. 1868 deed hij intrede als predikant bij de Waalsche gemeente te Leeuwarden (m. Hand. III:6), na bevestigd te zijn door zijn schoonvader Dr. F.C.J. van Goens, pred. te Leiden (m. Luc. XXII:32). Zijn beroeping had in die kleine gemeente aanleiding gegeven tot vrij hevigen beginselstrijd, tengevolge waarvan een paar leden van het consistorie hun ontslag namen. Van Hamel nam te Leeuwarden ook de herderlijke zorg in de gevangenis waar. Hij verloor in Frieslands hoofdstad zijn kind, en in hetzelfde jaar (1870) ontviel hem zijn vrouw, die hij al in 1869 wegens ziekte naar hare ouders te Leiden had gebracht; in verband hiermede vertoefde hijzelf veel buiten zijn gemeente. Hij nam den 14en April 1872 van deze afscheid (m. 1 Cor. III:21b-23), en deed den 5en Mei d.a.v. intrede te Rotterdam. In Juni van datzelfde jaar hield hij de openingsrede voor de Waalsche Réunie te Zwolle (t. Hand. II:11). Korten tijd had hij te Rotterdam als collega den vermaarden Alb. Réville, die in 1873 naar zijn vaderland vertrok. Door zijn talentvolle prediking en beminnelijken omgang maakte van Hamel er indruk op velen; hij werd op de handen gedragen; maar ook de ongewilde vrucht van zijn optreden werd openbaar nl. dat velen onder invloed daarvan vroeger of later van Kerk en van Christendom vervreemdden. Intusschen had hij pogingen gedaan om het gemeenteleven te organiseeren, zooals hij dat wenschelijk oordeelde (vgl. zijn verhandeling: Het Gemeenteleven). Zijn prediking was eenvoudig en practisch. Gaandeweg had zijn overtuiging zich echter dusdanig gewijzigd, dat hij meende zijn ambt te moeten neerleggen. De motieven daartoe deelde hij mede in een tweetal preeken: Ma démission et mes adieux, waarvan een zijn afscheidsrede was, uitgesproken den 30en Nov. 1879 (t. Joh. IV:20, 21). Kort te voren was hij te Groningen nog gepromoveerd tot Theol. Doctor op een dissertatie, die een kritiek bedoelde op de leer der goddelijke Voorzienigheid. Van Hamels heengaan werd diep betreurd door velen, die meenden dat dit den genadeslag beteekende voor de gemeente te Rotterdam. Al heeft hijzelf volgens eigen verklaring nooit spijt gehad van zijn uittreden, hij bleef met sympathie denken aan zijn vroegeren werkkring, maar voor de theologie had hij alle belangstelling verloren. Hij vertrok naar Parijs om zich aan de wetenschappelijke studie van het Fransch te wijden. In de Parijsche omgeving was hij reeds krachtens zijn aanleg geheel op zijn plaats. Hij bezocht er de ‘Ecole des Chartes’, en werd in Dec. 1879 inge- | |||||
[pagina 474]
| |||||
schreven als ‘élève de l'Ecole des Hautes Etudes’. Vier jaren volgde hij de colleges van geleerden als Gaston Paris, Paul Meyer e.a. over de Romaansche taalwetenschap; daarna (in 1883) studeerde hij gedurende eenige maanden te Berlijn onder Tobler. Zijn diepgaande en breede studie van de Fransche taal werd bekroond door de verkrijging van den graad van ‘élève diplômé de l'Ecole des Hautes-Etudes’ (1883), straks door zijn benoeming tot hoogleeraar voor den nieuwen leerstoel voor Fransche taal en letterkunde en de beginselen der Romaansche philologie in het algemeen. Hij aanvaardde dit ambt den 29sten Sept. 1884 met het uitspreken eener rede: La chaire de français dans une Université Néerlandaise. Hij bekleedde dit ambt tot aan zijn dood. Naast zijn academische werkzaamheid was een groot deel van zijn ambtelijk leven gewijd aan het voorzitterschap der akteexamens voor de Fransche taal, dat hij van 1889 af geregeld elk jaar waarnam. Inmiddels bleef hij jaarlijks Frankrijks hoofdstad bezoeken. Op zijn 65sten verjaardag vroeg hij ontslag als hoogleeraar met het plan zich te Parijs aan de studie en aan het letterkundig leven aldaar te gaan wijden; met ingang van 1 Mei 1907 werd hem dit verleend, maar nog daarvóór overleed hij onverwacht aan een hartverlamming den 15en April na een operatie tengevolge van een val, 3 April te voren bij gelegenheid van een feestvoorstelling in den stadsschouwburg ter eere van het vijfde Nederlandsche Philologencongres. Hoezeer van Hamel in den Franschen geest was ingedrongen en hoe groot zijn meesterschap over de Fransche taal was, toch bleef hij Hollander. Wat hij aanvankelijk niet was geweest, trad later aan het licht: hij deed zich kennen als ethisch-modern theoloog. In April 1874 trad hij op in de vergadering van Moderne Theologen tot beantwoording van de vraag: ‘Welke waarde hebben de pogingen, die in den laatsten tijd zijn aangewend om den godsdienst los te maken van alle metafysica, hem op te vatten als levensbeschouwing, niet als wereldbeschouwing, en het Christendom te beschrijven als zedelijk idealisme?’ Het antwoord verscheen in druk onder den titel: Godsdienst zonder metaphysica. De consequenties van de verwerping van alle metaphysica leidt volgens hem tot een verbreken van elk verband tusschen wereld- en levensbeschouwing, al erkent hij toch ook weer eenigen invloed van de eene op de andere; het voerde hem tot het verwerpen van de idee der Voorzienigheid. De moderne richting bestrijdt volgens hem bij haren historischen en kritischen arbeid het supranaturalisme met alle kracht en zonder eenige reserve. Het gebed was voor hem een boven zichzelf uitgaan. Jezus was hem de hoogste openbaring van het idealisme; daarom verwierp hij de gelijkstelling van alle godsdiensten als ongerijmd. Van Hamel omschreef nader zijn standpunt in zijn door omstandigheden wat haastig gesteld proefschrift. Hij vond bestrijding o.a. bij KuenenGa naar voetnoot1), I.J. le Cosquino BussyGa naar voetnoot2) en A. Bruining. Het eindstation, waar hij vrijwel als eenling uitkwam, was naar zijn eigen uitdrukking het ‘atheistisch Christendom’, dat hij in tal van artikelen voor het publiek heeft trachten aannemelijk te maken. Aanvankelijk meende hij dat de modernen | |||||
[pagina 475]
| |||||
rechten in de Kerk konden doen gelden. Daarom bleef hij predikant tot hij het als een illusie begon in te zien, dat er voor zijn ondogmatisch ‘atheistisch Christendom’ ooit plaats zou zijn. En na dien is van Hamel meer los geworden van Christendom en Kerk. Wat hem vroeger een ideaal was geweest gold hem later als voorbijgaande korte émotie. De verstandsman had bij hem den boventoon gekregen. In 1897 sprak hij bij de overdracht van het rectoraat een oratie uit over L'âme française. Hij had zijn ziel gegeven aan het ‘génie’ van het Fransche volk. De vruchten van zijn Romaansche taalstudie legde hij neer in de uitgave van de gedichten van de Renclus de Molliens en van de Lamentations de Mattheolus, van welk oud-Fransch gedicht hij het handschrift in het Latijnsche origineel ontdekte in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht. Door genoemde uitgave heeft van Hamel zich naam gemaakt onder de geleerde philologen. Na deze bewerkingen schreef hij vooral wèl gedocumenteerde essays voor het groote publiek. Op het nieuwe terrein door hem betreden is van Hamel bijzonder productief geweest. Te midden van zijn grondige studies ging hij voort onder het pseudoniem ‘Antonio’ luchtig geschreven feuilletons te schrijven in De Opr. Haarl. Courant. Buitengewoon was zijn meesterschap over de taal. Groot was de waarde, door hem gehecht aan den vorm. Hij bezat taalgenie. Hoezeer ook zich verdiepend in détailstudie, droge kamergeleerdheid was hem vreemd. Reorganisatiegedachten in zake het onderwijs te bepleiten was zijn lust. En dit bleek niet onvruchtbaar; bijvoorb. door zijn Gidsartikel over gesproken en geschreven Fransch heeft hij veel invloed gehad op de verbetering van het onderwijs in de Fransche taal. De phonetiek had zijn bijzondere belangstelling. Bij zijn optreden in het publiek viel het oratorische niet te miskennen. En nooit blonk hij meer uit dan als redenaar; op tal van congressen kwam dit uit; dit bleek vooral, toen hij President Krüger bij diens reis vergezelde en diens woorden vertolkte. Het tooneel was zijn passie; hij heeft zich op dit terrein veel bewogen en er ook invloed geoefend. Hij toonde zich steeds meer moralist dan wijsgeer. Menschen trokken hem meer aan dan de natuur en dan abstracte geleerdheid. Kenmerkend voor zijn persoon was zijn verlangen naar altijd wat nieuws. Van Hamel is (met J.P. de Keyser) redacteur geweest van het Godsdienstig Album (1871-1877); vast medewerker aan Los en Vast (1875-1879) en redacteur (1880-1884); mederedacteur van De Gids (1887-1907); hierin komen ongeveer 60 opstellen van zijn hand voor. Hij was medewerker aan Het Tooneel (1888-1895), aan Het Museum (vanaf 1893), aan De Ned. Spectator (vanaf 1878), aan de Stemmen uit de Vrije Gemeente (van 1878-1881), aan de Almanak De Liefde Sticht (1875, 1876). Van einde 1882 tot 18 Sept. 1884 was hij correspondent te Parijs van De Oprechte Haarlemsche Courant. Ook was hij medewerker aan Levenslicht, Stichtel. bloemlezing voor onzen tijd, verzameld door P.H. Hugenholtz Jr. met veler medewerking, 2de druk. Amst. 1886. 8o. Van Hamel huwde 1o den 6en Mei 1868 te Leiden met Jeanne Marguérite van Goens, geb. ald. 12 Jan. 1848; overl. ald. 22 Maart 1870; 2o den 30en April 1873 te Bolsward met Elizabeth Margaretha de Kok, geb. ald. 15 Aug. 1851, overl. te Groningen 13 Nov. 1887; 3o in Oct. 1896 te Lisse met Clara Maria van Stockum, die hem overleefde. Uit dit laatste huwelijk werd in 1900 geboren zijn eenige zoon Georges Maurice. Een portret van van Hamel komt o.a. voor in Onze Hoogleeraren. Portretten en Biografieën. Rotterd. 1898, blz. 118. | |||||
[pagina 476]
| |||||
De door van Hamel uitgegeven theologische en stichtelijke geschriftenGa naar voetnoot1) zijn:
| |||||
[pagina 477]
| |||||
Litteratuur: Alb. Stud. Gron., kol. 324, 583, 630. - Alb. Stud. L.B., kol. 1398. - Bull. Egl. Wall. 1re S. III T., p. 59, 114: 2me S. II T., p. 128, 129; id. IV T., p. 393-395. - Letterk. Lb. 1907, blz. 1-66 (biogr. d. J.J. Salverda de Grave). - Jaarboek der Rijksuniv. te Groningen, 1906-1907, blz. 22, 23, 43-47. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. II, kol. 540, 541 (art. van Dr. J. Herderscheê). - Gron. Stud. Almanak. 1908, blz. 56-70. - De Ned. Spectator. 48ste Jrg. (4 Mei 1907), blz. 159-161. - De Gids. 25ste Jrg. (1907). II, blz. 192* (I-X), 385-400. - Eigen Haard. Jrg. 1907, blz. 261, 262 (m. portr.) - Den Gulden Winkel. Jrg. 1902, blz. 131-134 (m. afbeeld.). - R.N.L. Mirandolle en L. Bresson, Geschied. d. Waalsche Kerk in: Rotterdam in den loop der eeuwen. 2de ged. 6de st., blz. 57, 58. - A.M. Brouwer, De Moderne Richting, blz. 77, 78, 82, 84, 85, 88, 90, 95. - Een Halve Eeuw. 1848-1898. Nederland onder de regeer. v. Kon. Willem den Derden en het Regentschap v. Koningin Emma door Nederlanders beschr. ond. red. v. Dr. P.H. Ritter. II, blz. 11, 24, 275, 373. - Knappert, Gesch. N.H.K. 18e en 19e e., blz. 331n. - G.H. Lamers, De Wetenschap v.d. Godsdienst. II. Wijsg. Dl. (Wijsbeg. v.d. Godsd.) in: J. Cramer en G.H. Lamers, N. Bijdr. op het gebied. v. Godgeleerdh. en Wijsbeg. 12de dl., blz. 104, 825. |
|