Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Bernard ter Haar]HAAR (Bernard ter), werd geboren den 13en Juni 1806 te Amsterdam, waar zijn ouders Barend ter Haar en Johanna Judith Hamming (deze laatste afkomstig uit Arnhem, waar haar vader schout was) een bloeiende zaak dreven. Na uitstekend voorbereidend onderwijs genoten te hebben werd hij in 1823 ingeschreven als student aan het Amsterdamsche Athenaeum; vervolgens volgde hij den hoogleeraar van Hengel naar Leiden, waar zijn inschrijving plaats had den 8en Juni 1826. Reeds in | |
[pagina 422]
| |
zijn Amsterdamschen tijd blonk zijn kennis van de oude talen uit. Een antwoord door hem ingezonden op een Latijnsche prijsvraag van de Litterarische Faculteit te Groningen werd met goud bekroondGa naar voetnoot1). Zijn studie verliep verder voorspoedig en in Aug. 1829 werd hij door het Prov. Kerkbestuur van Z.-Holland toegelaten tot de Evangeliebediening in de Ned. Herv. Kerk. Hierdoor werd zijn promotie tot Theol. Doctor verhinderd. Reeds was een daartoe gekozen onderwerp de Testamento XII patriarcharum door hem bewerkt, maar de resultaten, waartoe die bewerking hem gevoerd had, brachten zijn promotor tot het advies ze niet te publiceeren. Hij begon daarop aan een verhandeling de vita et meritis Gregorii Magni. Intusschen had hij de beroeping naar Eemnes Binnen aangenomen, waar hij den 23en Mei 1830 bevestigd werd door zijn schoonbroeder Dr. J.A. Anspach, pred. te Zalk (m. Matth. XVIII:14) en intrede deed (m. Joh. XII:50a). Den 36en Maart 1833 nam hij afscheid van zijn eerste gemeente (m. 2 Thess. II:16, 17), vertrekkende naar Vlaardingen, waar hij den 17en Maart d.a.v. intrede deed (m. Joh. XVII:17) na bevestigd te zijn door Ds. A. Hazeu, pred. ald. (m. 1 Cor. III:7). Zijn derde standplaats was Arnhem, intr. ald. den 24en Mei 1825 (m. Ef. II:20b); bev. Ds. H.H. Donker Curtius pred. ald. (m. Tit. II:1); afsch. te Vlaardingen den 10en Mei (m. Fil. IV:1b.) Na in het volgende jaar voor een beroeping naar Leiden en in 1837 voor eene naar Dordrecht bedankt te hebben volgde hij in 1838 een herhaalde roepstem van Leiden op; afsch. te Arnhem den 4en Nov. van gen. jaar (m. 2 Cor. XIII:11); bev. te Leiden den 18en Nov. daar door Ds. J. Dermout pred. ald. (m. 2 Cor. IV:3b); intr. ald. (m. 1 Cor. I:2 l.w). Zijn laatste gemeente was Amsterdam; afsch. te Leiden den 16en Juli 1843 m. Ef. III:14-21); bev. den 30en Juli d.a.v. door Dr. H.J. Spyker, pred. ald. (m. 1 Cor. IV:3-5); intr. den 2en Aug. (m. 1 Cor. III:9c). Te Leiden werd hij den 2en Febr. 1839 door de Theol. Faculteit ald. vereerd met het doctoraat honoris causa. In 1842 werd hem de gouden médaille toegekend door de ‘Hollandsche Maatschappij voor Fraaie Kunsten en Wetenschappen’ voor zijn Proeve van Beantwoording der vraag; Welken invloed heeft het Christendom gehad op de Poëzy? In 1843 volgde eenzelfde onderscheiding van het ‘Haagsch Genootschap tot verdediging van de Chr. Godsdienst’ voor zijne degelijk bewerkte, boeiend geschreven Geschiedenis der Kerkhervorming in Tafereelen, die vaak herdrukt werd en in het Hoogduitsch vertaald. In 1854 werd ter Haar benoemd tot hoogleeraar te Utrecht, - een benoeming, die in rechtzinnige kringen groote teleurstelling wekte - den 23en Juni van dat jaar hield hij in keurig Latijn zijn inaugureele oratie (zie ond: ‘Litterat.’) Den 11en Juni preekte hij afscheid te Amsterdam (m. 2 Tim. II:19). In het jaar te voren den 15en April had hij ten paleize van koning Willem III aangeboden het door duizenden onderteekende adres, waarin diens hulp werd ingeroepen tot afwending van het onheil dat Nederland bedreigde door de invoering van de bisschoppelijke hiërarchie. Bij die gelegenheid hield ter Haar vergezeld van een commissie van elf Amsterdamsche predikanten een toespraak, waarin hij de beteekenis van het adres nader toelichtte. Was hij als prediker, behoorend tot de school van van der Palm en van Hengel, | |
[pagina 423]
| |
zeer gevierd, zijn academisch onderwijs (over Kerkgeschiedenis, Ethiek en Inleiding op het N. Test.), aanvankelijk tegen den uitgedrukten wensch zijner studenten is in het Latijn gegeven, beantwoordde niet geheel aan veler hooggespannen verwachtingen; toch droegen zijn colleges blijk van veel studie, en gaven zij niet weinig. Vooral de Kerkgeschiedenis had zijne liefde. Zijn Historiographie der Kerkgeschiedenis is bijzonder geprezen; vrij van dorheid, was dit nochtans zijn geleerdste werk. De door hem uitgesproken wenschGa naar voetnoot1) om afzonderlijk de kerkelijke Historiographie van Nederland te bewerken is onvervuld gebleven. De resultaten, waartoe hij kwam bij zijn N. Testamentisch onderzoek, getuigden van zijn conservatief standpunt. Tegen een Strauss en een Renan richtte hij zich in poëzie en in proza. Vooral in zijn bekende gedicht dat zoo grooten opgang maakte: Aan een Apostel des ongeloofs sprak hij uit wat in een met hem geestverwanten breeden kring van het gematigd behoud door duizenden is gevoeld. Met de moderne theologische richting kon hij zich volstrekt niet vereenigen; de resultaten, waartoe deze kwam, werden door hem betreurd. Maar ook de oplevende Gereformeerde richting had allerminst zijne sympathie. Een sterk dogmatisch aangelegde geest was hij zeker niet. Men miste bij hem het trekken van vaste lijnen. In 't algemeen gaf zijn optreden niet den indruk van kracht. Hiervan is meermalen misbruik gemaakt. Dat hij een goedhartig, vriendelijk man was, meelevend met zijne leerlingen, is door niemand betwist. Had hij den 22en Mei 1870 te Utrecht zijn veertigjarigen Evangeliebediening herdacht (m. 1 Tim. I:5), den 17en Dec. 1874 nam hij afscheid van zijne leerlingen en oud-leerlingen. Hoewel door de wet nog niet tot heengaan genoopt, zag hij zich gedrongen het hoogleeraarsambt neerteleggen tengevolge van een ongesteldheid, die hem niet slechts het preeken, maar ook het geven van colleges belette. Een borstkwaal met hinderlijke hoest gepaard was in hevigheid toegenomen. Ook het overlijden zijner tweede echtgenoote had hem een zeer gevoeligen knak gegeven. Hij vestigde zich daarna te Velp, waar hij zijn ‘Refugium’ bewoonde tot zijn overlijden den 19en Nov. 1880. Op het kerkhof te Rozendaal, na da Genestets dood door hemzelf bezongen, rust zijn stoffelijk overschot. Voornamelijk als dichter heeft ter Haar zich naam gemaakt. Reeds op negenjarigen leeftijd openbaarde zich bij hem de drang om een vers te maken; in zijn latere jongensjaren waagde hij zich zelfs aan Latijnsche verzen. De dichters, die bijzonder zijn liefde hadden, waren Tollens, Schiller en vooral de Lamartine, terwij ook van Harens invloed soms bij hem niet te miskennen valt. Hier en daar, zooals in studentenalmanakken publiceerde hij van zijne gedichten door den druk, maar zijn eerste zelfstandig optreden, waardoor hij als dichter naam maakte, had plaats in 1838 bij de uitgave van zijn Johannes en Theagenes. In 1844 zag het licht zijn zoozeer geroemd Huibert en Klaartje. Hiermede en met zijn gedicht aan Strauss heeft hij naar de opmerking van Busken Huet (Litt. Krit. en Fant. V, blz. 25) voor altijd het hart van zijn landgenooten gestolen. De St. Paulusrots was voor de verschijning in verschillenden kring voorgedragen, uitbundig geprezen, werd daarna door het publiek gretig ontvangen, maar stond ook bloot aan Potgieters gedrukte critiek, waartegen Alberdingk Thym het opnam. | |
[pagina 424]
| |
De dichter ter Haar gaf Christelijke romantiek, niet zonder talent van schildering, maar langdradig, schel van kleur, met kennelijk stichtelijke strekking, gekenmerkt door zekere naïeveteit. Hij bezat de kunst der beschrijving, der plastische voorstelling, waar het uiterlijke toestanden geldt - en zijn hartstochtelijke liefde voor de natuur kwam daarbij sprekend uit - maar zijn zwakke zijden waren de schemerachtigheid van de diepere karakteristiek zijner personen en zijn neiging tot breedsprakigheid gevoegd bij de al te groote weekheid en gemaniëreerdheid, die hem eigen waren. Zijne gedichten richten zich tot het gemoed, en hebben, zoowel de blijde als de droevige, dat ontroerende, dat de hartetoon meebrengt. Van de achteloosheid voor zijn uiterlijk, die hem als mensch kenmerkte, dragen ze geen spoor. Ondanks het sterk pathetische en galmende van zijn voordracht wist hij ook zijne hoorders te boeien, en het was den studenten, die zijne colleges over oratorie volgden, een genot hem zijn eigen gedichten te hooren voordragen. Een school heeft hij niet gevormd, maar niettemin was hij als prediker, geleerde en dichter een man van onmiskenbare gaven en bekwaamheden. Hartelijk lief had hij de Ned. Hervormde kerk, zooals o.a. bleek uit zijn lied aan de Hervormde Kerk gewijd en zijn optreden nog in zijn laatste levensjaren als lid van Arnhems Classicaal Bestuur. Zijne eerste echtgenoote, aan wie, onder den naam Elivire, door hem menig lied werd gewijd, was Johanna Maria van Woudenberg, geb. 1806. Met deze dochter van den Haagschen predikant Hubertus van Woudenberg trad hij in 1830 in het huwelijk. Zij overleed in 1851. Uit dit huwelijk werden geboren drie zonen, van wie een vroeg gestorven is, en een dochter. Een zijner zonen was, naast den hierna behandelden Barend, de op 29 Juni 1833 te Vlaardingen geboren Dr. Mr. Hubertus ter Haar, die den 26en Juni 1858 te Utrecht promoveerde tot Doctor Theol. op een Specimen historico-theologicum Petri Datheni vitam exhibens etc.; deze werd proponent bij het Prov. kerkbestuur van Overijsel den 5en Mei 1859, maar ging daarna over tot de juridische studie en diende het onderwijs; hij overleed te Nijmegen den 30en Juni 1892 (Lett. Lb. Bijl. t.d. Hand. 1894-'95, blz. 203-242). Den 16en Nov. 1854 hertrouwde Bern. ter Haar met Helena Elisabeth Roering, wed. L.D. Jonquière. Zij overleed den 8en Maart 1874 na langdurig lijden. Vanaf 1846 was hij medebestuurder van het Haagsch Genootschap. Onder de portretten van hem is er een, gegraveerd o.a. door J.P. Lange naar C.J.L. Portman, door J.W. Kaiser naar W.C. Chimaer v. Oudendorp, door W. Steelink n. J.H. Neuman en door D.J. Sluyter, vgl. Muller, Cat. v. Portr. No 2097-2099; v. Someren, id. No 2189-2190; Cat. Burgersd. en Niermans. Portr. No 349. Ook komt van hem een in hout gesneden portret voor in Eigen Haard. Jrg. 1880. Geschriften v. Bern. ter Haar: behalve zijn reeds vermelde beantwoording van een prijsvraag: Adversaria. Mengelingen Begonnen Mey 1821. Geëind. Jan. 1822. Handschr. 4o. 348 blz. - Adversaria. II. De Poezy. Begonnen Maart 1822, geëind. Mei 1823. Handschr. 4o. 368 blz. - Verhaal van mijn vertoef te Ootmarssum van den 19en Aug. tot den 3en Sept. 1824. Handschr. 4o. 100 blz. - Proeve van eene beantwoording der vraag: Welken invloed heeft het Christendom gehad op de Poëzy? Bekr. door en opgen. in N. Werken v.d. Holl. Maatsch. v. Fraaye Kunsten en Wetensch. II. 1843. - De Geschiedenis der Kerkhervorming in Tafereelen. Bekr. en uitgeg. d.h. Haagsch Gen. 1843. herdr. in 2 dln. Amst. 1844. 3en dr. ald. 1846; | |
[pagina 425]
| |
4en dr. ald. 1849; 5en dr. ald. 1854 (vert. in Hoogd.). - Hollands Bloei in schoone Kunsten en Wetenschappen, bij het sluiten v.d. Munsterschen vrede twee eeuwen later beschouwd. Eene voorlezing. Leiden 1849. gr. 8o. (Ook in: ‘Werken der Holl. Maatsch. enz. III. 1850). - De ware boven alles begeerlijke vrijheid, door Christus verkrijgbaar. Leerr. over Joh. VIII:36. Amst. 1848. 8o. - Woorden van troost en besturing in dagen van droefheid en rouw. Tiental Leerred. Amst. 1852; 2de verm. dr. ald. 1864. post. 8o. - Verschillende leerred. in de 1846-1870 te Arnhem uitgegeven ‘Leerredenen t. bevorder. v. Evang. kennis en Chr. leven’ o.a. Opwekking tot blijmoedig en godvruchtig vertrouwen, bij de intrede des jaars. N. aanl. v. Neh. II:20b. Jrg. 1853, blz. 1-16. - Aanspraak aan Z.M. den Koning ... uitmakende de deputatie v.h. Protestantsch adres tegen de Bisschoppelijke HiërarchieGa naar voetnoot1). Amst. 1853. 8o. - Levensberigt van Mr. Jeronimo de Vries in Letterk. Lb. Jrg. 1853, blz. 182-218. - Leerredenen. Amst. 1853. 8o. - De onwrikbare vastheid v.h. Godsgebouw. Afsch. rede over 2 Tim. II:19, geh. te Amsterdam den 11 Juni 1854. Amst. 1854. 8o. - De Historiae ecclesiasticae et Theologiae moralis studio, his nostris diebus archissime coniungendo. Oratio inauguralis. Traj. ad. Rh. 1854. - De Historia religionis Christianae indole, hodie nimium spretâ, haud sine gravissimo damna contemnendâ ac negligenda. Oratio rectoralis. Traj. ad Rh. 1860. 8o. - Noachs eerste offerhande na den zondvloed. Leerr. over Genes. VIII:20a uitgespr. na het wijken v.d. watervloed 17 Febr. 1861. Utr. 1861. 8o. - Voorrede voor M.A. Perk's Beknopte Gesch. v.h. Protestantisme. Dordr. 1861. post 8o. - Levensschets v. Dr. Nicolaas Christiaan Kist in: Letterk. Lb. Jrg. 1861. blz. 45-143. - Offergave-verzameling v. verspr. en onuitgeg. opstellen aan het gebied v. Kunst en Letteren ontleend. Eene bijdrage t.d. opbouw v.d. Kerk der Hervorming te Enschedé. Utr. 1862. - Van God onze hulpe. Leerr. over Ps. CXXI 1:2 ter godsd. open. v.h. Academiejaar. Utr. 1864. 8o. - Wie was Jezus? Tiental Voorlez. over het ‘Leven v. Jezus’ door Ernest Renan, na de open. der Acad. lessen gehouden. Utr. 1864. 8o. (vert. in het Hoogd. (Zehn Vorlesungen über Renan's Leben Jesu. Deutsch van H. Doermer. Gotha 1864. 8o. - Levensbericht v. J. Steenmeyer (m. medew. v. R. Bennink Janssonius.) Arnh. 1865. 8o. - Voorrede voor H.W. Terpstra, Zestal leerredenen. Zaandijk. 1865. 8o. - Voorrede van C.G. Montyn, Geschied. der Herv. in de Nederl. Arnh. 1865, bevattende levensbericht v.d. schrijver. - De wachters op den morgen. Leerr. op den 350en gedenkdag der Kerkherv. over Ps. CXXX:6b uitgespr. op 3 Nov. 1867. 's Grav. 1867. - De slotsom eener veeljarige Evang. bediening. Leerr. over I Tim. 1:5. Uitgespr. 22 Mei 1870 bij de gedacht. zijner veertigjar. Ev. dienst. Utr. 1870. 8o. - Wijsheid en oorlogswapenen. Leerr. over Pred. IX:18a, uitgespr. 25 Sept. 1870 ter godsd. opening v.h. Acad. jaar. Utr. 1870. - 8o. De Historiographie der Kerkgeschiedenis. Utr. 1870-1873. 2 dln. 8o. - Levensschets voor: H.J. Spijker, Tiental nagelaten leerred. Amst. 1872. - Utrecht in 1672. Eene histor. voorlezing. Utr. 1872. 8o. - Bedrogen hoop. (Utr. 1873). - Afscheidsrede uitgespr. bij zijn aftreden als hoogl. in de Godgeleerdh. te Utrecht den 17en Dec. 1874. Arnh, 1874. 8o. Ook gaf hij met Dr. W. Moll en Dr. E.B. Swalue en verschill. and. medewerkers uit: Geschiedenis der Chr. Kerk in Tafereelen. Amst. 1852-'59. 5 dln. kl. fol. Geschied. der Chr. Kerk in Nederl. Amst. | |
[pagina 426]
| |
1865-'68. 2 dln. Van zijn hand komen ook bijdragen voor in den bundel: Bemint elkander. 1850. post 8o. en in het Chr. Maandschr. voor den beschaafden stand. Amst. 1822-'61 en in de eerste Jaargangen v. De Gids, waarvan hij aanvankelijk mederedacteur was. Voorts was hij medewerker aan: Bijbelsche Vrouwen, Haarl. (1847); Apostelen en Profeten. Arnh. z.j. Voor Visschers gevangen. N. Bundel proza en poëzie.) Amst. (1875). Dichtwerken: De zelfopoffering. Met zilv. bekr. en gepl. in de werken v.h. Genootsch. ‘Tot Nut en Beschaving’. 1826. - November 1813 herdacht. Rott. 1831. - Vaderlandsche poëzy. Amst. 1833. - De Batavieren. Leeuwarden 1833. - De ondergang v. Jeruzalem. Rott. 1836. - De reis naar Java. Rott. 1837. - Johannes en Theagenes. Eene legende uit de Apostol. Eeuw. Arnh. 1838. 4e dr. 1856. ald.; 5e dr. ald. Dichtregelen bij den dood v.d. Hoogl. J.H. van der Palm, na de bijwoning zijner plegtige uitvaart, den 12 Sept. 1840. Leiden 1840. 8o. - Huibert en Klaartje. Eene vertelling. 's Gravenh. 1844. 3e dr. Haarl. 1858; later nog versch. dr. geïllustr. vert. in het Eng., Boeren-Friesch en Hongaarsch. - De St. Paulusrots. Amst. 1846. 2e, 3e dr. 1847. (N. uitg. 1856.) gevolgd d.e. nauwkeur. verhaal der schipbreuk v.h. Nederl. barkschip Jan Hendrik in bloemaand 1845, opgemaakt uit de papieren v.d. scheepsheelm. J. Hanou Jz. en den opperstuurman A. Vierow. Amst. 1847. gr. 8o. - Verzameling v. verspreide en onuitgegeven gedichten. Arnh. 1848. 2e dr. 1850; 3e dr. 1852. - Zangen bij het 25-jarig bestaan v.h. Gen. t. zedel. verbet. der gevangenen. 1849. - Het Communisme onzer dagen. Lierzang bij den aanvang v.d. 2e helft der 19en eeuw in: Jaarboek v.h. kon. Ned. Instituut 1850. - Zangen v. vroegeren leeftijd en Nieuwe gedichten. Arnh. 1851. Beide bundels vereen. ond. den titel: Gedichten. In 2 dln. Nieuwe uitg. Arnh. 1857. Proeve Chr. gezangen. Amst. 1854. Gedichten. Derde Verzamel. Arnh. 1866. Gedichten. Prachtuitg. geïll. d. Nederl. schilders. Arnh. en 's Gravenh. 1872-'76. Laatste gedichten. 's Gravenh. 1879. Kompleete gedichten. (Volksuitg.) 's Gravenh. 1878-'79. De Kerk. Op mijn herinneringsfeest. 1840-1880. Arnh. 1880. (Niet in den handel). Ook voorzag hij de nieuwe uitgaaf van het gedicht van A. Hoogvliet, Abraham de aartsvader van voorbericht en aanteek. Nijmegen. 1841. 8o. Zie ook den bundel Fantasia. N. Bundel proza en poëzie. Amst. 1878. Litteratuur: Alb. Ath. Amst., blz. 154. - Alb. Stud. L. B, kol. 1270. - N. Beets in Letterk. Lb. jrg. 1881, blz. 247-301; overgedr. in N. Beets, Sparsa. Verzam. v. verstrooide opstellen en kleine geschriften, blz. 459-521. - G.H. Lamers, Bernard ter Haar in St. v. Waarh. en Vrede. Jrg. 1881, blz. 477-513. - A.W. Bronsveld, Een Theologisch Klaverblad, blz. 1-22; hetz. in: Utr. Stud. Almanak. Jrg. 1882, blz. 243-264. - Prins, Kerk. Reg. Amst. blz. 57-59. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. III, kol. 536, 537 (art. v. Dr. J. Herderscheê). - Een halve eeuw. 1848-1898. Nederl. ond. de regeer. v. Kon. Willem III en het Regentschap v. Koningin Emma door Nederlanders beschreven. I, II (reg.) - H. de Veer, Bern. ter Haar, in: Eigen Haard. 1880, blz. 496-498. - Knappert, Gesch. N.H.K. 18e en 19e eeuw blz. 323, 325, - Reitsma, Herv. en Herv. kerk (3e dr.), blz. 795, 806, 810. - Sepp, Pragm. Gesch. Th., blz. 264. - Dez., Polem. en Iren. Theol., blz. 179. - Dez. Bibl. Kerkgesch. (reg.) - Dez., Godg. Ond. II, blz. 423. - Kerk. Courant. 4 Dec. 1880. No 49. - G. Kalff, Gesch. der Ned. Letterk. VII. (reg.) - J. ten Brink, Gesch. der Noord-Ned. Letteren in de XlXe eeuw. II, blz. 1-52. - W.J.A. Jonckbloet, Gesch. der Ned. Letterk. VI (4en dr. bijgew. d. C. Honigh), | |
[pagina 427]
| |
blz. 212-223. - Cd. Busken Huet, Litterar. Fantasiën. N. Reeks III blz. 1-27. - v. Alphen, N. Kerk. Handb. Jr. 1903, Bijl. U, blz. 103; Jrg. 1907, Bijl. Q blz. 132, 162; Jrg. 1908, Bijl. P., blz. 103; Jrg. 1910, Bijl. S, blz. 155. - G.J. Vos Azn., Groen v. Prinsterer en zijn tijd. (reg.) Over de familie ter Haar: Ned. Patriciaat. XI, blz. 105-111. |
|