Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Jan Hendrikus Guldenarm]GULDENARM (Jan Hendrikus), is gesproten uit een Friesch predikantengeslacht. Zijn grootvader Petrus, zoon van Adam Guldenarm en Maria van der Doe, en geboren te Delft den 26en Februari 1739, kwam op 14 April 1800 als predikant te IJlst, na eerst de gemeenten Vreeland, Nunspeet en Hattem bediend te hebben; hij overleed den 2en Maart 1815, en was in 1774 gehuwd met Maria Jacoba Koelman, in 1791 met Maria Kleyweg. Uit zijn eerste huwelijk had hij een zoon Adamus, den 16en Augustus 1777 geboren en van 1 Augustus 1802 tot zijn overlijden, 1 Augustus 1824, predikant te Oosthem. Ook deze is tweemaal gehuwd geweest, nl. in 1804 met Hiltje Blaauwmuts Heineman en den 17en October 1817 met Cornelia Visser, die in Juli 1829 overleed. De jongste zoon uit dit tweede huwelijk was Jan Hendrikus, die den 5en Januari 1824 te Oosthem werd geboren. Na den dood van zijn moeder opgevoed ten huize van zijn halfbroeder Wigle Visser te Heeg, had Ds. Becking, predikant aldaar (Zie dl. I, blz. 369), veel invloed op zijn godsdienstige vorming. Hij doorliep met veel lof de Latijnsche school te Sneek en werd op 17jarigen leeftijd, den 9en September 1841, te Utrecht als student ingeschreven, waar hij wel het doctoraal examen in de godgeleerdheid aflegde, doch niet gepromoveerd is. Op 2 Augustus 1848 door het Provinciaal kerkbestuur van Utrecht tot den predikdienst toegelaten, aanvaardde hij den 15en Juli 1849 de Evangeliebediening te Engwierum, na den 27en Mei tevoren in het huwelijk te zijn getreden met Etta Maria Koch, (geboren 29 Januari 1826, overleden 8 April 1906). Achtereenvolgens verbond hij zich aan de gemeenten Losdorp (8 November 1857), Oosthem (20 Maart 1859), De Vuursche (3 Juni 1877) en Nyland (1 April 1883), tot hij met ingang van 1 Augustus 1887 emeritaat verkreeg. Hij vestigde zich eerst te Utrecht, maar overleed te 's-Gravenzande in hoogen ouderdom den 20en Februari 1907.Ga naar voetnoot1) Guldenarm was met hart en ziel aan Friesland gehecht, daardoor kon hij in de Vuursche minder goed aarden, de volksaard was hem vreemd. Zelfs heeft hij met zijn ambtgenooten Felix en Bryce in 1859 gepoogd, een Friesche zendingsvereeniging op te richten, die voor eigen rekening een zendeling zou onderhouden, welk plan | |
[pagina 394]
| |
echter mislukt is. In zijn leven en omgang was hij ‘altijd deselde, earnstich, deftich’ (Wumkes), doch als prediker was hij bijzonder geliefd: niet minder dan 127 beroepen zijn op hem uitgebracht. In zijn leerredenen, die kort, welgemeend en op-den-man-af waren en waarin hij meer 't oog had op stichting dan op sierlijkheid van vorm, was de invloed van Engelsche schrijvers als Erkine, Newton, Perkins en Leyghton onmiskenbaar. Confessioneel van richting, kon Guldenarm zich echter niet met de Doleantie vereenigen en bleef in 1886 in de Hervormde kerk. Scherpe uitvallen, die hij in ‘de Heraut’ naar aanleiding hiervan las, deden hem veel leed, daar hij meende, volgens overtuiging en geweten niet anders te hebben kunnen handelen. De toestand, waarin de kerk toen verkeerde, schijnt ertoe te hebben bijgedragen, dat hij spoedig zijn emeritaat nam. Zeer gezocht zijn Guldenarm's Praktikalc Bijbelbeschouwingen (Leeuw. 1877) 2 dln., bestaande uit de verklaring van een groot aantal Schriftuurplaatsen, oorspronkelijk verschenen in het Kerkelijk Weekblad, dat in 1865 vooral door toedoen van Guldenarm uit het Kerkelijk Maandblad van de Friesche Waarheidsvrienden was ontstaan. Ds. Krull uit Spannum heeft bovenbedoelde Schriftverklaringen uit het Kerkelijk Weekblad bijeengezameld en in boekvorm gebracht. Buitendien zagen slechts een tweetal kleine geschriften van Guldenarm het licht, namelijk: Een terugblik op het IJsvermaak (Heeg 1861) en eene Overdenking over Psalm 102:18 (in: Vliegende Blaadjes, no 1). Zijn dochter, Mevr. Van den Bijtel-Guldenarm te 's-Gravenzande, gaf onder den titel: Geslacht aan geslacht ('s-Grav. 1909) twaalf leerredenen uit van vier geslachten Guldenarm: haar overgrootvader P., haar grootvader A., haar vader J.H. en haar broeder A. Guldenarm JHz. Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. I, kol. 1005. - Schatkamer, Jaarg. 1907, blz. 142-144. - Wumkes, It Fryske Réveil, blz. 276-295 en Reg. - IJn us eigen Tael, 3e Jaarg., no 6. - Romein, Pred. Friesl., blz. 365, 382, 383, 388, 493. - Arch. Ned. K.G., N.S., dl. XII, blz. 285. - Alb. Stud. Rh.-Tr., kol. 336. - Aangevuld door mededeelingen van Ds. A. Guldenarm en Mevr. Van den Bijtel-Guldenarm. |
|