judicium gerendis, ut S. Johannem in apocalypsi esse vaticinatos.’ Hij herhaalt in de oratie, wat hij van Coccejus geleerd heeft, met wiens denkbeelden hij ‘in succum et sanguinem’ vervuld is, en is overtuigd, dat hij alleen op deze wijze aan den inhoud der Schrift recht laat wedervaren. Als volgeling van Coccejus is niet alleen de Schrift zelf, maar ook haar verklaring het middel, om opgebouwd te worden in het geloof.
Op het einde van hetzelfde jaar, 1667, te Hamm tot gewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte en welsprekendheid en tot buitengewoon hoogleeraar in de theologie aan het Gymnasium benoemd, sprak hij nog in 1667 zijn Lectio Valedictoria Noviomagensis uit (opgenomen achter het tweede deel der Theologia Prophetica, 1694), waarin hij dezelfde Coccejaansche denkbeelden verkondigt, zonder echter een even sterk voorstander der foederaal-theologie te zijn. Te Hamm, waar hij twaalf jaren werkzaam was, heeft hij de vruchten zijner studie in verschillende geschriften neergelegd. Op wijsgeerig gebied gaf hij Disputationes philosophicae, waaronder verhandelingen de notitia communi, de substantia en de accidente, terwijl twee redevoeringen, in dien tijd door hem gehouden, Oratio de via Pacis (1675) en Oratio de Temporibus S. Script. memorabilibus usque ad Christum (1677) later in het tweede deel zijner Theologia prophetica (1694) zijn uitgegeven. Maar vooral maakte hij zich toen bekend door het eerste deel van laatstgenoemd werk, getiteld: Theologia Prophetica de rebus Veteris Testamenti. Accedit necessaria Praefatio in eaque Hermeneutica sacra bipartita, artis praeceptiones de ratione interpretandi, tum S. Scripturam universe, tum speciatim Prophetias summatim explicans (Amst. 1675). Deze druk is zeer slordig uitgegeven en een tweede, die te Amsterdam in 1690 verscheen, is dan ook ‘infinitis mendis repurgata.’ Dit boek is ‘een referaat, beter misschien gezegd een compilatie van alles, wat Coccejus in druk en handschrift ter verklaring van den profetischen inhoud des O.V. heeft gegeven. Gulich beroemt er zich op, zulk een geschrift aan de geleerde wereld te kunnen schenken’ (Sepp). Hij is ervan overtuigd, dat de
profetieën niet alleen bestemd waren, om de komst van den Heiland voor te bereiden, af te schaduwen en aldus te bevestigen, maar ook de geschiedenis der Kerk ligt in de profetieën beschreven. ‘In korte aphorismen doorloopt Gulich de geschiedenis van Adam tot de hemelvaart van Christus; bij iedere gebeurtenis voert hij uit het O.T. de plaatsen aan, waarin het verhaalde òf wordt toegelicht of voorspeld en tracht den lezer het bewijs voor te leggen, dat in dien zin werkelijk het N. Verbond in het Oude schuilt, en het Oude in het N. eerst regt in het licht komt’ (Sepp). Het tweede deel der Theologia Prophetica verscheen eerst na Gulichius' dood (Amst. 1694) door de zorg van J.T. Schalbruch, rector der Amsterdamsche school, en is opgedragen aan Wittichius en Willem Anslaer, den schoonzoon van Coccejus. Hierin wordt het vervolg der profetische geschiedenis behandeld tot de verwoesting van Jeruzalem. Het vernuft der vinding is dikwijls bewonderenswaardig, maar vooral verdient het beginsel hulde, dat aan Gulichius werk ten grondslag ligt. Hij was namelijk overtuigd, op deze wijze de eer van God te bevorderen, die aldus door de profetieën ‘reeds vóór den dag der aanschouwing, de geloovigen zalig gemaakt heeft in hope en zekerheid.’
Na twaalf jaren te Hamm gewerkt te hebben, werd Gulichius naar het vaderland teruggeroepen. De Cartesiaansche wijsbegeerte, die in dezen tijd in Holland en Utrecht met alle kracht bestreden werd, vond aan de Franeker hoogeschool veel ingang, zoodat hare bezorgers twee hoogleeraren in de wijsbegeerte van die richting benoemden.