| |
[Petrus Hofstede de Groot]
GROOT (Petrus Hofstede de) is de man geweest, wiens naam een tijdlang, vooral tusschen 1837 en 1845, ‘een der meest genoemde in Nederland was, door velen met diepe hoogachting en bewondering uitgesproken, door nog meerderen met niet minder diepen afkeer en vrees.’ Voor de vrijzinnigen uit dien tijd was hij ‘een banierdrager voor vrijheid en vooruitgang’, voor de orthodoxen ‘de ongeloovige bij uitnemendheid’. Later, toen hijzelf voor verstand en hart vrede had gevonden ‘in zijn opvatting van het Christendom, door onderzoek en nadenken, onder worsteling en strijd verworven en in een stelsel neergelegd,’ sloegen vele zijner vroegere volgelingen andere wegen in en, naarmate de moderne richting veld won, ontvielen hem steeds meer aanhangers. Daar hij zich met deze richting in 't geheel niet kon vereenigen, sloot hij zich in 't kerkelijke weer meer bij de orthodoxen aan, zonder hun vertrouwen te kunnen winnen; zijn invloed verminderde en toen hij hoogbejaard stierf, ‘gaf zijn heengaan geene ledigheid in wijderen kring.’ Toch is ‘de geschiedenis van het godsdienstig leven van het Protestantsche deel van ons volk gedurende de middelste tientallen jaren dezer (19e) eeuw voor een goed deel geschiedenis van zijn werken en streven’ (Offerhaus).
Den 8en October 1802 werd De Groot te Leer in Oost-Friesland geboren als zoon van Cornelis Petrus de Groot en Anna Geertruyda Hofstede. Zijn vader, uit de réfugiés-familie Le Grand gesproten, was eerst artillerie-officier en zeer Oranjegezind; in 1795 moest hij daarom de Nederlanden verlaten en vestigde zich te Leer, waar hij eerst een ijzerhandel kocht en later ontvanger werd. Daarna benoemd tot ontvanger-generaal te Emden, verkreeg hij na de omwenteling van 1813 het ambt van ontvanger te Nieuwe Pekela en werd eindelijk aangesteld als controleur bij de Kamer van Waarborg te Groningen. Zijn moeder, broedersdochter van den bekenden Petrus Hofstede, hoopte, dat haar zoon, naar dezen genoemd, evenzeer een steun der kerk en handhaver der orthodoxie zou worden, maar ofschoon hij, ook overeenkomstig den wensch van zijn beide ouders, in de theologie ging studeeren, heeft hij aan die verwachting van den beginne af niet beantwoord. Zijn ‘gevoel kwam op, vooral tegen de leer der volstrekte praedestinatie, maar ook tegen vele andere leerstukken; angsten en benauwdheden had ik er over van mijn kindsheid af, jaren lang.’ Toch blijkt een soort theologische roeping reeds vroeg bij hem aanwezig te zijn: ‘Ik wil dominé worden: als ik maar eerst rooken kon.’
Na het gymnasium te Groningen afgeloopen te hebben, werd hij op 24 Februari 1819 aldaar aan de Hoogeschool ingeschreven, studeerde eerst drie jaren in de oude letteren, daarna in de theologie, echter, volgens zijn eigen mededeeling, minder om predikant te worden, dan wel om te zien, wat het Christendom eigenlijk wilde. De toen heerschende richting, om voor het uiterlijk de orthodoxie te handhaven, maar haar leerstellingen zooveel mogelijk pasklaar te maken voor 't gezond verstand, terwijl men gemakshalve de meer diepe problemen op zijde schoof, bevredigde De Groot al evenmin als de strenge orthodoxie, waarin hij was opgevoed. Hij wilde alle kerk- | |
| |
leer toetsen aan het gezag van den Bijbel, kwam door de Geschiedenis der menschheid naar den Bijbel van zijn leermeester, Prof. Muntinghe, tot de overtuiging, dat er een historische gang is in de openbaring Gods en nam van Hugo de Groot de streng grammaticale uitleggingsleer over, onafhankelijk van de kerkleer. Zóózeer was hij met de werken van dezen beroemden naamgenoot ingenomen, dat hij reeds als student een begin maakte met de uitgave van diens Adnotationes in Novum Testamentum, die in 9 deelen van 1826 tot 1834 te Groningen het licht zagen. Langzamerhand kwam hij ook tot de overtuiging, dat het wezen van het Christendom meer in gezindheid en leven dan in de leer moest gezocht worden en vooral Herder en Schiller oefenden op hem een bezielenden invloed. Zijn bijzondere opvattingen omtrent het Christendom zijn echter voor een groot deel ontstaan onder den invloed van den Utrechtschen hoogleeraar Ph.W. van Heusde: in 1819 ontving hij van een vriend een excerpt van Van Heusde's college over de Historia Philosophiae, waarvan hij zelf later zegt: ‘Nooit heeft wellicht eenig geschrift zulk een invloed op mij geoefend als deze weinige bladen. Ik zag, om het voor mijn leven niet meer te vergeten, wat het hoogste op aarde is, naar welks
kennis en bezit wij moeten zoeken: de menschelykheid; wat de geschiedenis moet zijn: het verhaal van de ontwikkeling des menschdoms tot menschelijkheid en beschaving; wat wijsbegeerte moet zijn: een streven naar helder inzicht in alle dingen, opdat de mensch meer mensch worde.’ Clarisse, in 1823 hoogleeraar te Groningen geworden, bouwde op Van Heusde's beginselen voort en wees zijn leerlingen vooral op de eigenaardig Nederlandsche verschijnselen en personen op het gebied van letteren en godgeleerdheid.
In 1825 behaalde De Groot zijn eerste lauweren op wetenschappelijk gebied: zijn antwoord op een door den Utrechtschen academischen senaat uitgeschreven prijsvraag werd met goud bekroond en in de Annales Academiae Trajectinae van dat jaar opgenomen als: Disputatio qua epistola ad Hebraeos cum Paulinis epistolis comparatur. Daarna legde hij den 10en Mei 1826 met goed gevolg het proponentsexamen af en voltooide in datzelfde jaar zijn studiën aan de Groningsche Hoogeschool door den 29en November op eene Disputatio de Clemente Alexandrino, philosopho Christiano (Gron. 1826) tot doctor in de godgeleerdheid te promoveeren. Den 10en December d.a.v. aanvaardde hij de Evangeliebediening te Ulrum en huwde gedurende zijn verblijf aldaar, den 4en Juni 1828, met Geertruida Agneta van Herwerden (overl. 28 Juni 1859), zuster van zijn vriend C.H. van Herwerden, later predikant te Groningen.
Slechts enkele jaren arbeidde De Groot te Ulrum, een gemeente, die door een driejarige vacature niet weinig verwaarloosd was en waarvan een gedeelte der leden tot de Dordtsch-confessioneele richting neigde; toch oefende hij op vele anderen een belangrijken invloed door prediking en onderwijs. Zelf zegt hij ervan: ‘Mijn ruim tweejarig predikantsleven is mij een tweede hoogeschool geworden.’ Den 25en September 1828 overleed echter zijn leermeester Prof. Clarisse, wat hem aanleiding gaf, een zeer warm gestelde Hulde aan Th.A. Clarisse (Gron. 1828) in 't licht te geven, en kort daarna werd hij zelf, nadat Ds. P. van der Willigen te Tiel voor een benoeming bedankt had, geroepen, den opengevallen leerstoel te bezetten. Hij predikte op 26 April 1829 afscheid te Ulrum, dat spoedig daarop algemeen bekend zou worden, toen De Groot's academie-kennis H. de Cock hem daar was opgevolgd en Ulrum één der middelpunten van de Afscheiding werd. Den 6en Mei 1829 aanvaardde De Groot het hoogleeraarsambt met eene Oratio de Davide Poëta (Ann.
| |
| |
Acad. Gron., 1828-29) en was in dit ambt werkzaam tot hij op 8 October 1872 met een toespraak, getiteld Vijftig jaar in de theologie (Gron. 1872), afscheid nam.
Kort vóór hem, 20 Februari 1829, was zijn geestverwant J.F. van Oordt den hoogleeraar Tinga opgevolgd en op 16 November 1831 kwam L.G. Pareau, met gelijke denkbeelden bezield, in plaats van Prof. Ypey te Groningen. Beiden behoorden tot de uitstekendste leerlingen van Van Heusde en nauw was de band, die hen met De Groot verbond. Elke Vrijdagavond was aan gemeenschappelijk onderzoek, vooral van den Bijbel, gewijd, ‘dáár hebben zij hunne godgeleerde en godsdienstige denkbeelden uitgewerkt: dáár is de Groninger School gesticht.’ Aan dezen engeren kring sloot zich een wijdere aan, die het denkbeeld van I. Busch Keizer, predikant te Westerwytwert, verwezenlijkte, om een godgeleerd gezelschap onder de zinspreuk: ‘Gods Woord is de waarheid’ op te richten (October 1835), dat weldra het tijdschrift Waarheid in Liefde uitgaf. Van 1837 tot 1872 is dit verschenen en het bevat o.a. bijdragen van Reitsma, Rutgers van der Loeff, Meyboom, Witkop, Coolhaas, Van der Woude, Douwes, Van Loon en Busch Keizer, maar Hofstede de Groot was gedurende al die jaren het meest werkzame lid der redactie en schreef er ongeveer 200 geteekende en een kleiner aantal niet onderteekende artikelen in. Toen in 1840 W. Muurling, ook een leerling van Van Heusde, als hoogleeraar van Franeker naar Groningen kwam, sloot hij zich als geestverwant hij zijn ambtgenooten, en ook bij dezen kring aan.
De nieuwe richting, door deze theologen aangehangen, is als de Groninger school bekend geworden en ‘al hebben de leeraars zelf en de leerlingen meer dan eens verzekerd, dat Pareau eigenlijk de ziel van de Groninger school is geweest, de bewegende kracht blijft niettemin Hofstede de Groot, en een beschouwing, die de school niet van strikt theologisch gezichtspunt maar als tijdsstrooming zoekt te verstaan, moet hem op den voorgrond plaatsen.’ Zijn geschrift: De Groninger Godgeleerden in hunne eigenaardigheid (Gron. 1855), in het Duitsch vertaald door U.P. Goudschaal (Gotha 1863), geeft over het ontstaan en de richting der school belangrijke inlichtingen.
Allen nadruk legden de Groningers op het historisch uitgangspunt hunner richting: ‘eigenlijk is de historie hoofdzaak in het Christendom’. Van Heusde's voorstelling van den ‘langzamen voortgang des menschelijken geslachts tot rijper en volwassen leeftijd’, dus een trapsgewijze ontwikkeling van het menschdom, verbonden zij met het hoofddenkbeeld van Muntinghe: ‘God zich openbarend in alle groote feiten der geschiedenis tot opleiding van het menschdom.’ Dit in Evangelischen zin uitwerkend, komen zij tot de beschouwing, ‘dat in het Christendom het voornaamste is: de openbaring en opleiding door God in Jezus Christus ons gegeven, om ons Gode steeds gelijkvormiger te maken.’ Zij vinden dit beginsel uitgesproken in de eerste verzen van Galaten IV, waar Paulus, volgens Pareau, zegt, dat ‘God de kindschheid des menschdoms naar de eerste kinderlijke beginselen zijner opvoeding geleid heeft, totdat Hij in de volheid des tijds Zijnen Zoon heeft gezonden, opdat wij door den geest des Zoons bezield, als volwassene kinderen van God zouden leven.’
De Groot ontwikkelde deze denkbeelden in zijn Voorlezingen over de geschiedenis der opvoeding des menschdoms door God tot op de komst van Jezus Christus (Gron. 1846; 2e dr., met een Aanhangsel, ald., 1848/49; 3e dr. ald., 1855; 4e dr. ald., 1861), ‘in mijn schatting ... het beste, dat hij ons schonk, en het product waarin zijne
| |
| |
theologie in 't algemeen zich van de meest gunstige zijde vertoond heeft’ (Sepp). Terecht is weleens gezegd, dat zij aldus hun godsdienstige voorstellingen grondden ‘op een buiten de theologie om gewonnen geschiedphilosophie.’ Doch hierbij mag niet worden voorbijgezien, dat ernaast stond een ‘innig gevoelselement’, niet alleen aan Van Heusde ontleend, maar reeds door de geschriften van Stilling en Benjamin Constant in hen gewekt, en geheel verschillend van de toen gangbare vereering van ‘nuttigheid en deugd.’ Daardoor weleens voor mystieken gehouden, zijn de Groningers als zoodanig dit eigenlijk nooit geweest, al is De Groot in 1836 tot een ijverig aanhanger van het spiritisme bekeerd.
Vooral echter lag de aantrekkingskracht der Groninger richting in het feit, dat haar historische zin Jezus Christus aan het godsdienstig gevoel als het ‘centrale object’ aanwees. De persoon van den Heiland staat op den voorgrond, niet het dogma over Hem, ‘niet de leer, maar de Heer’. Geloof is dan ook niet: voor waar houden, maar: zich toevertrouwen aan Jezus; gelooven in Jezus beteekent: met verstand, hart en gemoed leven in Jezus. Van Hemzelf heet het: ‘Persona Jesu Christi, hominis perfectissimi et unici Dei filii, est perfecta Dei imago’. De wonderbare geboorte en de praeëxistentie van den Logos - zij vertalen dit als: Woordvoerder, tolk, openbaarder van God - worden door hen aangenomen; dat laatste is zelfs een hoofddogma der Groninger School. De Groot zegt dan ook: ‘dat Jezus mensch was, ja, maar eigenlijk een ander wezen, 't welk de menschelijke natuur slechts had aangenomen, om het menschdom zalig te maken’. Door die praeëxistentie aan te nemen, is Jezus' zondeloosheid ook begrijpelijk, gelijk De Groot het uitdrukt: Jezus is niet zondeloos geworden, maar geweest van der jeugd af, want ‘vita ante acta cum vita, quam J.C. his in terris degit, sic est conjuncta, ut illa sit fons ejus excellentiae, nominatim ejus sanctitatis perfectae, quae in hac apparuit.’ Het Christocentrische kan men dan ook hoofdzaak en hoofdverdienste der Groninger school noemen, gelijk dit reeds blijkt uit De Groot's eerste rectorale Oratio de ecclesiae Christianae quae nostris temporibus cernitur commotione, ita regunda, ut ad ipsum J.C. accuratius contemplandum et ardentius amandum ducatur ecclesia (Ann. Acad. Gron. 1837/38), vertaald en met eenige stukken vermeerderd verschenen als: Jezus Christus de grond van de eenheid der
Christelijke kerk (Gron. 1846). ‘Tot Jezus op te zien, in Hem zich te verdiepen, Hem na te volgen’, dat was het leven van den Christen. De zonde wordt in haar natuur als afwijking van God beschouwd, haar oorsprong is gelegen in overheerschende zinnelijkheid en zelfzucht.
Bekeering en wedergeboorte werden op het Groninger standpunt eigenlijk teruggebracht tot opvoeding en ontwikkeling, de heilsgeschiedenis werd omgezet in een opvoeding tot hooger menschelijkheid - blijkbaar raakte de School aldus met de rechtzinnige kerkleer in strijd. Bovendien leidde het goddelijk opvoedingsplan tot aanneming van een eindelijke zaligheid voor allen en dit stond rechtstreeks tegenover de leer der uitverkiezing.
Het denkbeeld der Groningers omtrent het opvoedend wezen der openbaring leidde vanzelf tot het standpunt, dat hun eigen taak niet anders mag zijn dan een afschaduwing van die der Godheid, dus: opvoeding. De Evangeliedienaar moet de gemeente helpen, haar verheven stemming te bereiken, hij moet populair en practisch zijn, kennis verbreiden en opbouwen. ‘De Groot had bij zijn studie onmiddellijk de voorstelling voor oogen, aan welke menschen zijn weten ten goede kon komen:
| |
| |
aan de studenten, de burgerij, de jeugd, de onderwijzers, de misdeelden. Door zijn maatschappelijken arbeid, zijn schoolopzienerswerk, zijn buitengemeene en stille liefdadigheid heeft hij aan de practische verplichtingen, die zijn leven hem oplegde, ruim voldaan.’
Met groot optimisme bezield, meenden de Groningers, dat hun richting spoedig de alom heerschende en erkende zou zijn: zij waren de kerk der toekomst, de naam ‘school’ was hun onsympathiek en De Groot kan in 1851 niet vatten, ‘welk redelijk denkende godgeleerde nu nog onze tegenstander zou zijn’. Hij hoopt, dat alle andersdenkenden binnen korten tijd voor zijn opvatting van het Evangelie zullen gewonnen zijn, toenadering der verschillende kerkgenootschappen wil hij zooveel mogelijk bevorderen, veel voelt hij voor de Oud-Katholieken en zou ook zóó gezind zijn geweest tegenover de Roomsche kerk, indien hij niet telkens in pennestrijd was geweest met haar priesters. Toch stelde hij zich de opbouwing van ééne Evangelisch-Katholieke kerk voor, waarin alle bestaande onderscheidingen zich zullen oplossen; in zijn tweede rectorale Oratio de theologia futura Evangelico-Catholica, gehouden 13 October 1853 (Gron. z.j.) wordt dit denkbeeld ontwikkeld en enkele jaargangen van Waarheid in Liefde (1857-1861) zijn verschenen met de toevoeging: Nieuwe Reeks, bijzonder gewijd aan de opbouwing van de Evangelisch-Catholieke Kerk der toekomst. Deze kerk zal de bekrooning zijn van een echt Nederlandsche nationale theologie, die de Groningers voorstaan en waarnaar zij zich ook wel de Evangelische en Nederlandsche Theologen noemen. Ook dit denkbeeld van een speciaal Nederlandsche Theologie stamde uit de school van Van Heusde, die al op de beteekenis van Geert Groote gewezen had, en De Groot heeft, hierop voortbouwend, een echt Nederlandsche godgeleerdheid gevonden in Thomas a Kempis, Wessel Gansfort, Erasmus en Duifhuis, een godgeleerdheid, die door buitenlandsche invloeden, nl. van Luther en Calvijn, langen tijd werd verdrongen. Remonstranten en Doopsgezinden bleven gedurende eeuwen in zeker opzicht de dragers der oorspronkelijke denkbeelden,
maar nu, meende De Groot, was de tijd gekomen, om ‘ons weder aan te sluiten aan onze aloude Nederlandsche godgeleerden ... die het evangelie als Nederlanders voor Nederlanders hebben opgevat en toegepast.’ Deze denkbeelden zette De Groot uiteen in zijn Beschouwing van den gang dien de Christelijke godgeleerdheid in het algemeen tot dus verre in Nederland heeft gehouden (Arck. K.G., dl. XIII, blz. 121-190); naar aanleiding hiervan schreef Prof. Royaards, ‘op teregtwijzenden toon en zonder voorkennis van de Groot’, in hetzelfde deel (blz. 329-382): Brieven aan Prof. P. Hofstede de Groot over den gang der Christelijke godgeleerdheid in Nederland (1842). Gedeeltelijk door historisch onderzoek, nog meer door intuïtie is De Groot tot deze meening gekomen, die later, na uitgebreider geschiedkundige studiën, ook door andere kerkhistorici werd aangehangen en vooral door Dr. M.A. Gooszen als het ‘tertium genus reformationis’ is bekend gemaakt (Zie boven, blz. 304).
De Groninger richting is dus niet onder invloed van Schleiermacher ontstaan, al werd reeds de eerste uiting harer beginselen door de kritiek als Schleiermacheriaansch gekenmerkt. De Groot verklaarde zelf, dat hij bij het schrijven van het eerste ontwerp zijner Theologia Naturalis in 1832 en 1833 zóó weinig belangstelling in Schleiermacher stelde, dat hij diens naam nergens noemde. Wel nam hij spoedig met belangstelling en ingenomenheid kennis van Schleiermacher's werken, zoodat het
| |
| |
op zijn aansporing is geweest, dat U.P. Goudschaal Rütenick's populair bewerkte Glaubenslehre van Schleiermacher in 1834 vertaalde (Zie boven, blz. 314).
Ook mag de Groninger School niet de bakermat der moderne richting genoemd worden, al is ‘voor menigeen “Groningen” de overgang tot “Leiden” geworden’ (Knappert). Kuenen noemde de Groningers ‘onze vaders, want zij hebben de vrijheid liefgehad, gebruikt, gehandhaafd’, maar dit is dan ook het eenige punt van overeenkomst, want zij zelf achtten het modernisme een ‘onware en verderflijke rigting’ en ‘plankjes, waarop zij moeten gaan drijven, die de arke Gods versmaden’ (De Groot in: De moderne theologie in Nederland volgens de hoofdwerken harer beroemdste voorstanders, Gron. 1870). Het verschil in beginsel is dan ook te groot, dan dat nauwe verwantschap van beide richtingen met recht zou kunnen verdedigd worden. De Groningers hebben zelfs het recht der modernen in de kerk met kracht ontkend en De Groot sloot zich later in den kerkelijken strijd bij de orthodoxie aan.
Opmerkelijk is de overeenkomst in theologische denkbeelden tusschen de Groningers en de Zwijndrechtsche Nieuwlichters, al is er groot onderscheid in de waardeering der Kerk. De laatstgenoemden wendden zich dan ook in een schrijven tot de redacteurs van Waarheid in Liefde, waarin zij van hun sympathie getuigenis aflegden, hetgeen echter door Hofstede de Groot nogal uit de hoogte werd beantwoord. Die geestverwantschap was hem blijkbaar niet aangenaam, temeer daar Capadose reeds in een anoniem geschrift, getiteld Zwijndrechtsche en Groninger godgeleerde wetenschap, in 1842 eenigszins spottend erop gewezen had, ‘dat de Groninger School langs den omslachtigen weg van de geleerdheid tot dezelfde uitkomst geraakt is, welke reeds vóór ettelijke jaren een Stoffel Muller als 't ware door éénen genialen sprong bereikt had.’
Dat De Groot met zijn godgeleerde beschouwingen en zijn strijdvaardig en impulsief karakter al spoedig met andersdenkenden in conflict zou komen, was te voorzien. Niet rechtstreeks tegen de toen nog weinig of niet bekende Groninger richting, maar tegen alle predikanten, die meer in evangelisch-vrijzinnigen trant leerden, was in de eerste jaren na 1830 van rechtzinnige zijde de aanklacht gerezen, dat zij hun eed op de formulieren van eenigheid braken en gestolen brood aten. In 1833 gaf De Groot daartegen zijn Gedachten over de beschuldiging tegen de leeraars der Ned. Hervormde kerk in deze dagen openlijk ingebragt, dat zij hunnen eed breken door af te wijken van de leer hunner kerk, die zij beloofd hebben te zullen houden (Gron. 1834, in hetzelfde jaar gevolgd door een 2en, veel vermeerderden druk), waarin hij verklaarde, dat ‘beloften, al zijn ze ook met eede bevestigd, geen onregt tot regt kunnen maken, maar zoo dikwijls ze tegen de waarheid en den voortgang in het goede strijden, moeten verbroken worden.’ De leeraars der Hervormde kerk behoefden niet meer Dordtsch-rechtzinnig te zijn, zij hadden slechts aan één belofte zich te houden, namelijk Gods Woord getrouw te prediken naar den aard des Christendoms en de bedoeling der Hervormers, hetzij het menschenwoord, en dus ook de kerkleer, ermede overeenkomen, hetzij niet. ‘Zoo iets had de Hervormde kerk sedert de dagen van Dordrecht niet gehoord. Het hooge woord was eindelijk uitgesproken, klaar en ondubbelzinnig.’
Reeds tevoren had De Groot met een anoniem geschrift, getiteld: Wien zult gij gelooven, den mensch of God? (1e en 2e dr. Gron. 1833; 3e dr. ald., 1856) de rechtzinnigen geprikkeld, maar nu onder zijn naam bovengenoemde Gedachten het
| |
| |
licht zagen, kwamen orthodoxen van verschillende schakeering met kracht daartegen op; ook De Cock, toen reeds geschorst, diende bij het Provinciaal kerkbestuur een aanklacht in, waarop echter geen acht werd geslagen. Maar het meest belangrijke tegenschrift kwam uit den kring van Da Costa voort, nl.: De beschuldiging tegen de leeraars der Ned. Hervormde kerk gestaafd en de gedachten van P. Hofstede de Groot over die beschuldiging weerlegd (Rott. 1834), geschreven door den bekenden strijder voor de rechtzinnige beginselen, Mr. C.M. van der Kemp. Toch had De Groot ook zijn voorstanders en in een reeks vertoogen, opgenomen in de Godg. Bijdr. van 1834 en 1835, verklaarde de president der Synode, Donker Curtius, openlijk, dat hij met De Groot instemde: nu hij over deze zaak was begonnen, was het beter ‘zich onbevreesd aan de waarheid vast te houden.’ De strijd, door De Groot's boek in 't leven geroepen, was aanleiding, dat in de volgende jaren in de Synode de vraag behandeld werd, of de aanstaande Evangeliedienaren, die tot het leeraarsambt wilden toegelaten worden, beloofden de formulieren te houden, omdat (quia) of in zooverre (quatenus) zij overeenkomstig Gods Woord zijn. Nadat vijf jaar lang hierover gesproken was en een aantal adressen van predikanten en lidmaten ter verdediging van één der beide zienswijzen waren ingekomen, besloot de Synode in 1841 eenstemmig tot de uitlegging ten gunste van het quatenus.
Inmiddels had De Groot zijn theologische denkbeelden ook in geschriften neergelegd. In 1834 gaf hij met de Groninger predikanten C.H. van Herwerden en M.A. Amshoff: Christelijke Betrachtingen. Eene bijdrage tot de stichtelijke lectuur naar de behoeften dezer tijden, de eerstelingen der Groninger theologie, en deed vervolgens in Waarheid in Liefde een aantal artikelen verschijnen, waaruit zijn godgeleerd standpunt ten duidelijkste blijkt. Scherp wordt, vooral in De leer van den Apostel Paulus in eenige van hare hoofddenkbeelden voorgesteld (Jaarg. 1837, II, blz. 329 vv.) de nadruk gelegd op het verschil tusschen de leerbepalingen, later door de kerk vastgesteld, en de denkbeelden, door Paulus en andere Bijbelschrijvers uitgesproken, en aldus tegenover de kerkleer een zeer onafhankelijk standpunt ingenomen. Vooral ten behoeve zijner studenten deed hij in 1834 te Groningen zijn Institutiones Theologiae Naturalis, sive Disquisitio philosopha de Deo hominisque cum Deo conjunctione (2e verm. en 3e dr. ald., 1839 en 1845; 4e dr. Utr. 1861) het licht zien. Een overzicht van den inhoud van dit belangrijk werk vindt men in Heerspink's Godgel. Gron., dl. II, blz. 273-294 en in Letterk. Lb., 1887, blz. 251-253; Offerhaus noemt het daar ‘een spiegel van geheel zijn inwendig leven, op het oogenblik toen het tot volle rijpheid was gekomen en nog in al de frischheid der jeugd zich vertoonde, nog ongeteisterd door de zware stormen des levens’ en Abr. des Amorie van der Hoeven zegt ervan in zijn Dagboek: ‘'t Is een voortreffelijk werk. Er is éénheid in, de éénheid des levens. Zijn systeem is eigenlijk geen systeem, maar een ζῶον, een organisch wezen.’ In 1835 werd dit werk gevolgd door
Institutiones Historiae Ecclesiae Christianae (Gron. 1835; 2e dr., als Lineamenta, ald. 1852), een handboek voor kerkgeschiedenis, terwijl hij gezamenlijk met Pareau een Encyclopaedia Theologi Christiani (Gron. 1840; 2e dr. ald., 1844; 3e dr. ald., 1851) en een Compendium Dogmatices et Apologetices Christianae (Gron. 1840; 2e en 3e dr. ald., 1845 en 1848) uitgaf; het oorspronkelijk ontwerp der Encyclopaedia is echter van De Groot's hand. Aan den reeks van handboeken der Groninger school, waarvan nog twee door Pareau en één door Muurling bewerkt werden,
| |
| |
voegde De Groot nog toe: Overzigt der Bijbelsche en Kerkelijke Godgeleerdheid (Gron. 1856, niet in den handel).
Nu de invloed der Groninger richting steeds toenam en in 1841 het bovengenoemd Synodaal besluit genomen was, meenden de hoofden der orthodoxe of Bilderdijksche partij hiertegen ten sterkste te moeten protesteeren. In Mei 1842 richtten de zoogenaamde zeven Haagsche heeren (Van Hogendorp, Gevers, Capadose, Groen van Prinsterer, Elout, Singendonck en Van der Kemp) een door Groen gesteld Adres aan de Synode over de formulieren, de academische opleiding der predikanten, het onderwijs en het kerkbestuur (Leiden 1842), waarvan wordt getuigd, dat het ‘zonder twijfel in vorm, taal en betoogkracht superieur is aan het meeste, wat van de Groninger theologen is uitgegaan.’ Daarin wordt de Synode uitgenoodigd tot strikte handhaving van de oude kerkleer en de tucht, alsmede tot een herziening van de reglementen. Het is gericht tegen ‘die gevoelstheologie, welke, na den grondslag der vereeniging met God weggenomen te hebben, zich in ijdele bespiegelingen en droomerijen over eene liefde zonder straffende geregtigheid verliest.’ De leer, verkondigd in Waarheid in Liefde, wordt strijdig genoemd met de belijdenis der Hervormde kerk en de zaligmakende leer der Heilige Schrift, terwijl de Groninger hoogleeraren worden beschuldigd van ‘stelselmatige loochening van de leer, wier verkondiging hun opgelegd is, en verraad aan de dierbaarste belangen onzer kerk.’ In dit adres wordt voor 't eerst de naam ‘Groninger School’ gebruikt (blz. 19). De Synode, twee maanden later vergaderd, kreeg tevens over adressen van vooren tegenstanders, na dit geschrift ingekomen, te oordeelen, terwijl ook een ministeriëele beschikking ter tafel werd gebracht, waarbij de Regeering verklaarde, aan de Synode geen bevelen te kunnen geven, ‘om de hangende kerkelijke geschillen in dezen of genen geest te beslissen’. De slotsom der beraadslagingen was, dat de Synode
verklaarde te volharden bij het gevoelen, ten vorigen jare uitgesproken. Hofstede de Groot opende op 7 September 1842 zijn academische lessen met een toespraak: Wat moeten wij, Godgeleerden in de Ned. Hervormde kerk, nu doen? (Gron. 1842), op welke vraag het antwoord was: voortgaan op het ingeslagen pad. Tevens begon hij voor studenten van alle faculteiten en ontwikkelde gemeenteleden met het houden van de reeds boven genoemde Voorlezingen over de opvoeding des menschdoms door God tot de komst van Jezus Christus, waardoor hij ‘eerst recht populair werd in de stad zijner inwoning’ en die hem later ‘dien krachtigen steun deden vinden, die ongetwijfeld tot handhaving van zijn en zijner ambtgenooten recht heeft bijgedragen.’
Nu hun adres aan de Synode zonder het gewenschte gevolg was gebleven, wendden de Zeven Haagsche heeren zich in Februari 1843 in een geschrift Aan de hervormde gemeenten in Nederland, waarin zij hun adres toelichtten en rechtvaardigden, terwijl zij tevens de gemeenten aanspoorden, om overal, waar de predikanten niet rechtzinnig waren, deze bij de bevoegde kerkbesturen aan te klagen en aldus het kwaad uit te roeien. Tenslotte wenschten zij, dat de Regeering de Groninger theologen zal ontzetten. In een Toespraak aan de leden der Ned. Hervormde kerk (Gron. 1843), ongetwijfeld door De Groot opgesteld, verdedigden de aldus aangevallenen zich ernstig en kalm, maar in Groningen zelf wekte het Haagsche geschrift algemeen verzet: den 8en Maart publiceerden een aantal Groningers een Plegtige Verklaring, waarin zij den hoogleeraren een votum van vertrouwen schonken en vijf
| |
| |
dagen later brachten de studenten aan de drie Groninger professoren een serenade. Een Noodzakelijke Verklaring, door een minderheid van Groninger orthodoxen gegeven, had daartegen weinig invloed, maar in de Synode scheen de strengere richting een oogenblik te zullen zegevieren: in 1843 werd een voorloopig besluit genomen, dat, wanneer een hoogleeraar ontrouw bleek te zijn aan ‘de hervormde kerk en aan de leer, welke overeenkomstig Gods heilig Woord, in haren aard het wezen en de hoofdzaak uitmaakt van hare belijdenis’, de Synode hem onbevoegd zou verklaren tot den predikdienst en de Regeering verzoeken, over den leerstoel te beschikken. Uitdrukkelijk werd hierbij verklaard, dat men ook de reeds fungeerende hoogleeraren wilde treffen. Een finaal besluit is echter niet genomen, daar eerlang de meerderheid der Synode Groningsch werd.
Van 1840-1865 hebben de Groninger theologen te Groningen onbeperkt geheerscht en daarbuiten grooten invloed geoefend door de talrijke predikanten van haar richting, die de Ned. Hervormde kerk toen dienden. ‘De Groot bleef de onbetwiste leider. Zijn macht wordt door iemand, bij uitstek tot oordeelen bevoegd, vergeleken bij die van Dr. A. Kuyper in dezen tijd.’ In den academischen senaat was hij de man, tot wien men zich voor allerlei aangelegenheden, ook buiten het gebied der godgeleerdheid, wendde. Studenten van andere faculteiten bezochten zijn colleges, hij en Pareau ‘waren het, die aanvulden, wat er aan het philosophisch onderwijs in de litterarische faculteit ontbrak.’ Maar vooral als academie-prediker was zijn invloed groot: bij de avondbeurten in de Martini-kerk, door hem en zijn ambtgenooten waargenomen, was het gebouw geheel bezet met een aandachtig gehoor uit alle standen en kringen. De Groot ‘was geen eigenlijk redenaar ... maar zijn woordenkeus was juist, zijn stijl eenvoudig en net, indeeling en gedachtengang waren geleidelijk en helder... al wat hij sprak van 't begin tot het einde was klaar, waar en warm... En terwijl zijn denkbeelden door den onontwikkelde konden worden gevolgd en begrepen, gaven zij tevens den meest ontwikkelde stof tot nadenken en waren voor alten een prikkel tot zelfbeproeving, tot rein gevoelen en ijverig handelen. Aan die innerlijke trekken zijner prediking beantwoordde zijn uiterlijk en zijne stem. Zijn voorkomen was hoogst eenvoudig, zijne stem niet zwaar maar glashelder, zijne uitspraak goed gearticuleerd; gemakkelijk werd hij door de gansche gemeente verstaan. En hij vergde niet te lang hare aandacht, zijne preeken waren doorgaans kort, terwijl de keuze van het te zingen lied van fijnen liturgischen smaak getuigde’ (Offerhaus). Een groot aantal preeken van zijn hand heeft het licht gezien, meest gelegenheidspreeken, die niet de beste zijn; De Groot's preekwijze kan men beter
leeren kennen uit den bundel De zaligheid in Jezus Christus door God aan het menschdom gegeven. Twaalf leerredenen (Gron. 1854).
Van meer dan één zijde bleef de Groninger school, en Hofstede de Groot in 't bijzonder, ook waar zij zegevierden over hun tegenstanders, bestrijding vinden. Toen de tweede druk van het Handboek over Dogmatiek en Apologetiek door De Groot en Pareau geschreven, in 1845 uitkwam, gaf Da Costa daartegen Eenige opmerkingen omtrent het onderscheidend karakter der Groningsche Godgeleerde School (Amst. 1847), waarin hij hare denkbeelden op zulk een onjuiste wijze weergaf, dat De Groot zich geroepen achtte, een tegenschrift in 't licht te geven: De berichten omtrent de Groninger Godgeleerde School van I. da Costa toegelicht (Gron. 1848). Da Costa's verkeerde voorstellingen en de daarop gegronde beschuldigingen acht hij, ‘met zóó weinig kunde
| |
| |
en op zóó aanmatigenden toon’ geschreven, dat hij verder van ernstige discussie afziet. Tegenstand van denzelfden kant openbaarde zich, toen hij in 1851 als afgevaardigde ter Synode in den Haag vertoevend, dáár den 6en Juli een predikbeurt vervulde. In Groen's blad De Nederlander werd een heftig protest opgenomen, dat De Groot, de erkende ketter, gewaagd had, dit te doen, terwijl het den Haagschen predikant Timmers Verhoeven, die zijn beurt aan De Groot had afgestaan, tot een misdaad werd gerekend, dat hij tot zóó iets de hand had geleend. De Groot schreef daartegen Een Woord aan de Hervormde Gemeente te 's Gravenhage, dat in hetzelfde jaar, 1851, acht drukken beleefde.
Doch ook met de moderne richting raakte De Groot eerlang in strijd: met Kuenen's resultaten, neergelegd in diens Historisch-Kritisch Onderzoek (1861), kon hij zich in 't geheel niet vereenigen (Waarheid in Liefde, 1861, II, blz. 373-450), maar vooral wekte Scholten's determinisme zijn weerzin op. Bovendien stootten beider karakters elkander af, zoodat zij bij de bespreking hunner onderscheiden denkbeelden zich onnoodig scherp uitlieten, De Groot in zijn Beantwoording van J.H. Scholten (Gron. 1859) en deze, waar hij De Groot onderhanden nam in de voorrede vóór den 4en druk zijner Leer der Hervormde Kerk (1861). Hoe meer de moderne richting haar denkbeelden bekend maakte en verbreidde, hoe minder De Groot zich daarmede kon vereenigen, vooral toen voormalige geestverwanten en leerlingen, zooals Muurling, Meyboom, Diest Lorgion en Amshoff, tot die richting overgingen en een deel der Groningsche gemeente zich mede bij haar aansloot. Vanzelf naderde hij daardoor meer de gematigd-orthodoxe stroomingen en zocht zich nauwer aan deze te verbinden. Een groote teleurstelling was het hem echter, dat men in 1866 op de Algemeene Vergadering der ‘Evangelische Alliantie in Nederland’ hem niet als spreker wilde toelaten, tenzij hij zijn instemming betuigde met de orthodox-confessioneele beginselen, wat hem natuurlijk onmogelijk was; van een en ander gaf hij verslag in een brochure, getiteld: Iets over de Evangelische Alliantie (Gron. 1866). Ook bij de keuze der leden voor het Kiescollege, dat in die dagen was ingevoerd, waardoor de Kerkeraad het recht van coöptatie verloor en gemeenteleden de nieuwe kerkeraadsleden moesten kiezen, schaarde De Groot zich met zijn kiesvereeniging ‘Het Evangelie’ - vandaar ook hun naam ‘Evangelischen’ - aan de zijde der orthodoxen. Van dezen stap gaf hij rekenschap in een
geschrift Aan de Nederduitsche Hervormde gemeente te Groningen (Gron. 1867), daarin als zijn meening uitsprekend, dat de orthodoxen mogelijk hun macht zouden misbruiken, maar dat hij dit van de modernen zeker verwachtte. De uitkomst was, dat, toen de orthodoxe partij gezegevierd had, De Groot zelf met zijn geestverwanten uit kiescollege en kerkeraad gestemd werden.
Hofstede de Groot heeft de opkomst en het verval der Groninger richting meegemaakt. Wel was hij overtuigd, dat ‘het spoedig weder verdwijnen van veel, aan deze zienswijze eigen, is te verwachten’; wel zag hij het gevaar van ontaarding en wist, dat ‘het woord van menig meester in menig leerling wordt versteend’, maar in plaats van de samensmelting der geloofsverschillen, waarop hij gehoopt had, ontstond er grooter tegenstelling en de invloed der Groninger richting zelf nam zichtbaar af. Reeds in 1860 noemt Chantepie de la Saussaye haar een beweging, die haar tijd gehad heeft en ook De Groot's persoonlijke invloed verminderde sterk in de laatste jaren van zijn hoogleeraarschap; vooral na 1866, toen hij zich bij de invoering van het lidmaten-kiesrecht bij de orthodoxen had aangesloten, volgde slechts een gering
| |
| |
aantal studenten zijn eenmaal zoo druk bezochte colleges. Na zijn aftreden als hoogleeraar werd de uitgave van Waorheid in Liefde gestaakt en alleen in de Synode heeft de Groninger invloed nog het langst doorgewerkt.
Bij de uitgesproken historische richting der Groninger School is het te begrijpen, dat De Groot ook de studie der Kerkgeschiedenis ter harte ging. Nog vóór de reeds genoemde Institutiones Historiae Ecclesiae Christianae (1840) en het Overzicht (1856) had hij een Geschiedenis van de Broederenkerk te Groningen, eene bijdrage tot de geschiedenis der Hervorming en der Roomschgezinde gemeente in deze stad (Gron. 1832) in 't licht gegeven, die met de belangrijke aanteekeningen, eraan toegevoegd, nog altijd hare waarde behouden heeft. Behalve nog Johan Wessel Ganzevoort, op het negende halve eeuwfeest zijner geboorte herdacht (Gron. 1871) en De Oud-Katholieke beweging in het licht der Kerkgeschiedenis (Gron. 1877, 2 dln.) heeft De Groot echter geen afzonderlijke werken op dit gebied der theologie het licht doen zien. Wel is hij van plan geweest, een levensbeschrijving van Erasmus uit te geven en waren in 1836 reeds twaalf bladen hiervan afgedrukt, maar zijn practische werkzaamheden en de uitgave van Waarheid in Liefde legden teveel beslag op zijn tijd, dan dat hij zich genoegzaam aan nauwkeurig en geduldig onderzoek kon wijden. In laatstgenoemd tijdschrift is echter menig kerkhistorisch artikel van zijn hand opgenomen. Ook is het te betreuren, dat de uitgave van het dictaat, behoorend bij zijn Handboek voor Kerkgeschiedenis, onder den titel Commentarii de hominibus et rebus in Ecclesiae Christianae Historia maxime memorabilibus na de verschijning van het vierde vel is gestaakt. Als Nederlander ook vol liefde voor de roemrijke geschiedenis van zijn eigen land, hield hij in 1873 bij de onthulling van het monument te Heiligerlee een geestdriftige toespraak (uitgeg. te Gron. 1873), terwijl zijn rede over De herstelling van Nederlands volksbestaan in 1813 (Gron. 1863) van hetzelfde
gevoel getuigenis aflegt.
Wat de practijk van het leven betreft, heeft Hofstede de Groot zich vooral op het gebied van het schoolonderwijs bewogen. In 1833 is hij tot schoolopziener benoemd en gedurende 28 jaar met ijver als zoodanig werkzaam geweest. Zoowel de materiëele als de geestelijke zijde van het onderwijs hadden zijn aandacht en zijn standpunt ten opzichte van de laatste blijkt het duidelijkst uit een redevoering, gehouden in de vijfde Algemeene Vergadering van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap - door hem en Van Swinderen opgericht - die het licht zag onder den titel: Welke zal voortaan de geest van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap zijn? (Gron. 1848). Steeds verdedigde hij de noodzakelijkheid, ‘dat er openbaar onderwijs van overheidswege moet bestaan en dat dit onderwijs algemeen Christelijk moet zijn met een afzonderlijk Israëlitisch schoolwezen.’ De wet van 1857, ‘die het Christelijk opvoedend karakter van het lager onderwijs in werkelijkheid prijs gaf,’ bevredigde De Groot dan ook allerminst, terwijl hij zich ook niet bij de door Groen gestichte ‘Maatschappij tot bevordering van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs’ wilde aansluiten. ‘De openbare school moeten wij blijven voorstaan.... haar prijsgeven - nimmer’, zoo sprak hij zich uit. Maar toen hij in twee redevoeringen, in 1860 en 1861 gehouden, zijn gevoelen over de wet en haar uitvoering, tegen de zienswijze der Regeering, in 't licht plaatste, ontving hij bericht, dat, zoo hij zijn ontslag niet vroeg, dit hem zou gegeven worden. Den 28en November 1861 diende hij toen zijn aanvrage tot ontslag in.
| |
| |
Ook op het gebied der inwendige zending was De Groot een man van de daad; niet alleen toonde hij sympathie voor het werk van Heldring, Van 't Lindenhout, Wichern en Fliedner, maar zelf richtte hij te Groningen de ‘Vrouwenvereeniging’ op, later nog het ‘Gesticht voor Pleegzusters’ en een, ‘Toevluchtsoord voor verwaarloosde meisjes.’ Tevens vond de uitwendige zending in hem een warm voorstander en vooral toonde hij ingenomenheid met het Nederlandsch Zendeling-genootschap, om den grondslag, waarop het berust, en zijn wijze van werken. Evenzeer bevorderde hij gaarne de bepaald Protestantsche belangen, hoewel hij het goede, dat de Roomsch-Katholieke kerk kenmerkt, in 't geheel niet uit het oog verloor en het leven der gemeenschap in ééne kerk, dat haar eigen is, meermalen aan de Protestanten ten voorbeeld stelde.
Veelzijdig als De Groot was, had hij een diepe vereering voor de schilderkunst, vooral waar zij in dienst stond van het heilige: Ary Scheffer stond hoog bij hem aangeschreven en aan hem wijdde hij een geschrift (Gron. 1872), dat ook in het Duitsch te Berlijn is uitgegeven. Daarnaast was hij geen vreemdeling in de kennis der natuur, getuige zijn Natuurbeschouwingen van een Evangeliedienaar (Arnh. 1858). Op staatkundig gebied bewoog hij zich zelden; alleen toen in 1848 de belangen van onderwijs en godsdienst naar zijn overtuiging bedreigd werden, schreef hij daarover een brochure: Wat hebben wij van het ontwerp van gewijzigde Grondwet te verwachten met betrekking tot Godsdienst en Onderwijs? (Gron. 1848).
Nadat De Groot in 1872 het hoogleeraarsambt met de reeds genoemde rede Vijftig jaren in de theologie had neergelegd, bleef hij nog op allerlei gebied ijverig werkzaam: aan de Voorlezingen over de Geschiedenis der Opvoeding des Menschdoms door God werd nog een derde deel: Godsopenbaring de bron van Godsdienst en Wijsbegeerte voor het menschdom (Gron. 1885) toegevoegd en verschillende artikelen van zijn hand verschenen in Geloof en Vrijheid en De Tijdspiegel.
Ook zijn 80en verjaardag (1882) vierde hij nog met groote opgewektheid en dat zijn eenige zoon, Dr. C.P. Hofstede de Groot, in 1878 tot kerkelijk hoogleeraar te Groningen benoemd werd, was hem een reden tot groote blijdschap. Des te harder trof het hem, dat die zoon hem reeds in 1885 door den dood werd ontnomen. Spoedig zou hij dezen volgen: in Augustus 1886 door ongesteldheid aangetast, is Hofstede de Groot na enkele maanden van ziekte, in den nacht van 4 op 5 December 1886 kalm en rustig ontslapen. Zijn vrienden en leerlingen deden een gedenkteeken op zijn graf plaatsen, dat op 9 April 1888 werd onthuld en waarvan een afbeelding voorkomt in zijn levensbeschrijving door Heerspink.
De Groot was in den omgang eenvoudig, hartelijk en opgewekt; allerlei voorbeelden daarvan kan men vinden in de biografie, die zijn dochter van hem gaf in Gel. en Vrijh., 1914. ‘Bij vele van zijn tijdgenooten maakte hij dikwijls den indruk van den steeds strijd- en slagvaardigen Petrus. Maar wij kennen hem beter: in zijn persoonlijk en huiselijk leven, bij zijn geheele werkzaamheid vertoonde zich aan ons oog een Johannes-ziel, wier ideaal was het praktisch Christendom van heilige liefde’ (Gooszen). ‘Hij was een Christen en daarin lag de eenheid van zijn karakter en werken bij alle verscheidenheid van levensbetrekkingen, waarin hij zich bewoog ... Hij had een sterk sprekend subjectief karakter en dat deed hem ongetwijfeld wel eens te veel eigen opvatting van het Christelijke aanzien voor den objectieven maatstaf ervan’ (Offerhaus). Hiermede stemt wel de getuigenis overeen, dat hij was ‘één van die
| |
| |
naturen, die al wat zij meenen, vurig meenen, die zich nauwelijks kunnen voorstellen, dat een ander het te goeder trouw met hen oneens is, een man van plotselinge ingevingen, die zijn werken onderneemt met hart en ziel en ze tot stand brengt in een opwinding, die tot overspanning leidde, vatbaar voor den stoutsten moed en voor de grootste inconsequentie en zelfbedrog’ (Huizinga). Toch trachtte hij naar billijkheid in het beoordeelen van anderen, wat hem niet altijd even gemakkelijk moet gevallen zijn bij de herhaalde, soms zeer scherpe aanvallen van zijn tegenstanders.
Buitengewoon was zijn werkzaamheid en werkkracht: reeds vóór het ontbijt arbeidde hij gewoonlijk eenige uren op zijn studeerkamer en zijn talrijke geschriften zijn hiervan wel het sprekendst bewijs. Een zooveel mogelijk volledige lijst daarvan is door zijn kleinzoon, C. Hofstede de Groot, samengesteld en gevoegd achter De Groot's levensbeschrijving in Letterk. Lb. Zij beslaat daar 23 bladzijden en nog kan zij volgens den bewerker ‘op volkomen volledigheid, vooral wat ongeteekende en kleinere stukken betreft’, geen aanspraak maken. Kortheidshalve zij hier naar die volledige lijst verwezen, doch buiten de in dit artikel reeds genoemde geschriften, moet nog op de volgende de bijzondere aandacht gevestigd worden: Brevissimus Historiae Ecclesiae Christianae Conspectus (Gron. 1832); Groningen's bevrijding in 1672. Rede, gehouden den 28en Augustus 1838, met aanteekeningen (Gron. 1838); W. Leipoldt, Geschiedenis der Christelijke kerk. Met een voorbericht (en vele verbeteringen!) van P. Hofstede de Groot (Gron. 1841; 2e, 3e, 4e, 5e, 6e, 7e, 8e, 10e dr. ald., resp. 1842, 1844, 1847, 1852, 1856, 1861, 1868, 1882); De bewegingen in de Ned. Herv. kerk van 1833 tot 1841 (Rott. 1841); Proeve van eene herziening der meest gebruikelijke formulieren der Ned. Herv. kerk (Gron. 1850); Opleiding tot zelfstandig inzicht in het Christendom. Leiddraad bij Academische lessen en gesprekken met niet-godgeleerden (Gron. 1852); De Hervorming te Genève, naar Celerier (Gron. 1853); De invoering der Pauselijke bisschoppen in Nederland (Gron. 1853); Kort
overzicht van de leer der zonde (Gron. 1856); Het onderscheid van vrijheid van wil en vrijheid van handelen (Waarh. in Liefde, Jaarg. 1858, I, blz. 9 vv.); L.G. Pareau als man der wetenschap (Waarh. in Liefde, 1867, blz. 103 vv.); De zending een wereldmacht (Gron. 1882; 2e dr. ald., 1883). Ook werkte hij mede aan de Kerkgeschiedenis in Tafereelen en aan de Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland in Tafereelen.
In 1847 erkende de Regeering De Groot's verdiensten door zijn benoeming tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Zijn afbeelding op jongen leeftijd, in professorale toga, naar een steendruk van J. Ensing, is opgenomen in Knappert's Gesch. N.H.K., dl. II, tegenover blz. 314. Een portret op ouderen leeftijd staat in Eigen Haard, Jaarg. 1882, blz. 503, en in Heerspink's biografie van De Groot.
Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. II, kol. 530. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 360, 361. - Heerspink, Petrus Hofstede de Groot (Gron. 1898). - Id., Godgel. Gron., dl. II, blz. 268-332. - J. Offerhaus, Petrus Hofstede de Groot (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1898, blz. 121-180). - Id., Id. (Letterk. Lb., Jaarg. 1887, blz. 237-318). - J.M. Boon - Hofstede de Groot, Het leven van P. Hofstede de Groot, beschreven door zijn dochter (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1914, blz. 1-44, 117-170). - Gooszen, Prof. Hofstede de Groot (Eigen Haard, Jaarg. 1882, blz. 503). - H.G. Braam, Levensbericht van P. Hofstede de Groot (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1887, blz. 253). - Boeles, Levensschetsen der Hoog- | |
| |
leeraren, blz. 142, 143, in: Jonckbloet, Gedenkboek der Gron. Hoogeschool (1864). - Sepp, Bibl. Kerkgesch., Reg. - Id., Staatstoezicht, blz. 143. - Id., Pragm. Gesch. Th., blz. 56, 57, 97, 128, 137-154, 160, 164, 174, 197, 225, 256, 261, 264, 268, 272, 273. - Bouman, Godgel., blz. 401 vv. - De Bie, Hofstede, Geslachtslijst der fam. H. - Marang, De Zwijndrechtsche Nieuwlichters (Dordr. 1909), blz. 255-273. - Reitsma, Herv. en Herv. K., blz. 752-755, 778-787, 804, 810. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 269, 299, 300, 314-322. - Rullmann, De Afscheiding, blz. 90, 99, 124-127, 132, 175, 190. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 117. - Ned. Spectator, Jaarg. 1886, blz. 429. - Alb. Stud. Gron., kol. 271.
|
|