Van Groningen intrede te Ridderkerk (beroepen 26 April; afscheid 's-Gravendeel 23 Juli), waar zijn moeder, die bij hem inwoonde, in 1843 overleed; zijn gevoel van eenzaamheid bezong hij in het later uitgegeven gedicht De Sterrenhemel. Den 23en April 1845 verbond hij zich in 't huwelijk met Mej. M. Sitter (overleden 1883).
De vele détail-studiën, die hij voor zijn geschiedkundige gedichten gemaakt had, stelden hem in staat een Geschiedenis der Watergeuzen (Leiden 1840) samen te stellen, die toen zeer geprezen werd, maar nu verouderd is. Op historisch gebied leverde hij later nog een Kort verhaal van de invoering der bisdommen in Nederland in 1559 (Haarlem 1853). Zijn gedichten werden in twee bundels uitgegeven, namelijk: Onuitgegeven en verspreide gedichten (Leiden 1855; 2e dr. ald., 1869) en Onuitgegeven en verspreide poëzy (Leiden 1855; 2e dr. ald., 1869), het laatste voorzien van Van Groningen's welgelijkend portret. Den 22en December 1861 is hij overleden, terwijl zijn nagedachtenis gehuldigd werd door J.H. Peetsold en P.J. de Bosson in een redevoering en een gedicht, te Dordrecht in 1862 verschenen als: Hulde aan de nagedachtenis van A.P. van Groningen.
Zijn biograaf, Prof. W. Moll, dien hij te de Vuursche als predikant bevestigd had, roemt hem om zijn edel karakter; alle jacht naar menscheneer was hem vreemd, vandaar dat hij moeilijk was over te halen, om zijn gedichten te doen drukken. Verschillende geschriften zijn in handschrift bewaard gebleven en een aantal losse aanteekeningen op zijn verlangen na zijn dood vernietigd.
Behalve het reeds genoemde zag van hem het licht: In Letterk. Lb. de biografieën van J.G. la Lau (Jaarg. 1858, blz. 14) en C. Gébel (Jaarg. 1859, blz. 79); verder: Nieuwjaarswenschen van Leidens Weezen voor 1842; Julianus (z.p., 1850) en een Leerrede over 1 Cor. 3:11, bij gelegenheid van zijn 25jarigen Evang. dienst uitgesproken (Zwijndr. 1847). Ook plaatste hij een mededeeling omtrent Joris Wybo of Sylvanus in de Bijdr. tot de Oudheidkunde en Gesch. van Zeeuwsch- Vlaanderen (dl. II, blz. 317 vv.); een recensie van Glasius' verhandeling over Erasmus als kerkhervormer in Nepveu en Schüller, Rec., 1852, blz. 184 vv., en verzen in Mnemosyne, Nieuwe Verz., 6e stuk (1826). Eindelijk werkte hij mede aan een bundel Leerredenen, door Arnhemsche en andere predikanten in 1846 uitgegeven, aan Bijbelsche Vrouwen, Dichterlijk Album (Haarl. 1847/49), aan de Proeven van Christelijke gezangen, door Beets e.a., die in 1854 te Amsterdam het licht zagen, en bezorgde de uitgave van A. Biben, Timotheus (Schoonh. 1851).
Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. IV, kol. 678. - Frederiks en V.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 301. - J.P. de Keyser, Ned. Letterk. in de 19e eeuw, dl. II, blz. 589. - Letterk. Lb., Jaarg. 1864, blz. 141-159. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 117. - Sepp, Geschiedk. Nasp., dl. III, blz. 167. - Ned. Arch. K.G., N.S., dl. XII, blz. 277, 285. - Alb. Stud. L.B., kol. 1240. - Cat. Letterk., dl. I, kol. 77, 268, 404, 523. - Boekzaal, passim.