Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 247]
| ||||||
bezocht daarna de hoogeschool te Franeker. ‘In weerwil zijner vrienden en voorstanders, die hem, gelijk voormaals zijne ouders, tot de oeffening der regtsgeleerdheid geschikt hadden’, volgde hij zijn neiging tot de studie der godgeleerdheid, waartoe hij vooral opgewekt was door de lezing van Erasmus' geschrift Over den Christelijken krijgsman. In 1674 tot de Evangeliebediening toegelaten, ontving hij een beroep naar Wyckel, waar zijn Coccejanisme en de vriendschappelijke verhouding, waarin hij tot den gelijkgezinden hoogleeraar Van der Waeyen stond, hem reeds moeilijkheden met zijn Voetiaansche ambtgenooten bezorgden, hetgeen nog te sterker uitkwam, toen hij in September 1678 te Nieuw-Brongerga of de Knype beroepen werd. Men had hem reeds van Brownisterij verdacht, omdat hij zwarigheid maakte, het Onze Vader anders dan bij het Avondmaal in de kerk uit te spreken, doch na eenige debatten met de classis was Van Giffen hiervan teruggekomen. Nu echter werkte de classis Zevenwouden de approbatie van zijn beroep tegen, zoodat eerst in Februari 1679 de intrede kon plaats hebben. Tijdens zijn verblijf in de Knype verwierf hij zich de bijzondere genegenheid der Friesch-Stadhouderlijke familie, die dikwijls op het nabijgelegen Oranjewoud verblijf hield, waar Van Giffen dan in afzonderlijke godsdienstoefeningen voor haar optrad. Den 23en Januari 1680 sprak hij daar een leerrede uit over Job's levenden Goël, naar aanleiding van Job 19:25, nadat hij enkele dagen tevoren hetzelfde onderwerp naar Ps. 8:10 in de Groote kerk te Leeuwarden behandeld had. Laatstgenoemde preek had een ‘opschudding door de geheele stad en provintie en groote alteratie onder de broederen’ veroorzaakt; daarentegen was de Stadhouderlijke familie zóózeer met de eerste ingenomen, dat zij Van Giffen dringend verzocht, beide leerredenen uit te geven. Hij voldeed hieraan en zond ze in 't licht onder den titel: Jobs levende Goël en de nog verwagte heerlijkheit der kerke in de laatste dagen (Leeuw. 1680) met een voorrede, waarin hij zich tegen zijn aanvallers verdedigt; een opdracht aan de Nassausche prinsessen en een goedkeurende brief van Prof. Van der Waeyen werden tevens aan het geschrift toegevoegd. Daar de theologische faculteit te Franeker de approbatie weigerde, verscheen het werk zonder kerkelijke goedkeuring. De classis Zevenwouden was hierover diep verontwaardigd en toen het boek aan haar visitatie onderworpen werd, verklaarde zij, dat het ‘niet geapprobeert, maar geïmprobeert moest worden, wegens eenige onregtzinnigheden en dwalingen tegen de leere en eenige aanstotelijke redenen en uitdrukkingen tegen de liefde en zeden.’ Deze verklaring werd den 1en September 1680 uitgevaardigd en daarbij nog het volgend jaar (3 Augustus 1681) besloten, dat Van Giffen aan de classis satisfactie moest geven; weigerde hij dit, dan zou hij niet ‘gehouden worden voor een volkomen regtzinnig leeraar, of konnen gauderen enige dimissie van zijn persoon tot een ander gemeinte, veel min enig getuigenis wegens leer of leven.’ Vóórdat dit besluit aan Van Giffen toegezonden was, werd hij (14 Augustus 1681) te Sneek beroepen en, ondanks de tegenkanting van de classis Zevenwouden, approbeerde die van Sneek het beroep, terwijl de kerkeraad van de Knype hem eervol ontslag verleende. De zaak werd nu voor deputaten der Friesche Synode gebracht, die de classis Zevenwouden in het ongelijk stelden en Van Giffen aan de kerk te Sneek toewezen (17 October 1681), waarop deze enkele dagen later (23 October) aldaar zijn intrede deed. Zevenwouden appelleerde nu echter op de Synode, | ||||||
[pagina 248]
| ||||||
die in 1682 te Dokkum gehouden werd en deze besloot ‘niet naar rigoureuse wijze te procedeeren’: Van Giffen mocht te Sneek blijven, mits hij voor drie maanden van den predikdienst werd gesuspendeerd en aan de classis Zevenwouden zijn leedwezen betuigde over het gebeurde. Thans berustte Van Giffen niet in het vonnis; hij kwam in hooger beroep bij de Staten der provincie en Gedeputeerden bevalen, dat er niet verder tegen hem gehandeld mocht worden - wel een bewijs, hoe de Kerk onder suprematie van den Staat stond. Inmiddels was Van Giffen tot hofprediker der stadhouderlijke familie aangesteld en hield als zoodanig op 7 Augustus 1684, naar aanleiding van den plechtigen intocht te Leeuwarden van Hendrik Casimir II en zijn jonge echtgenoote Amalia van Anhalt, op Oranjewoud een Leerrede over Hooglied 3:11. Salomon van zijn moeder gekroond, op zijn bruiloftsdag, die in hetzelfde jaar in druk verscheen. Tijdens zijn verblijf te Sneek gaf hij ook een geschrift uit: Ad Ezech. XLVII:11 et VIII:14 (Leov. 1685), dat later in het Hollandsch vertaald is als Godgeleerde en Letterkundige verklaringe van de voorzegginge Ezcch. 47:11. Ook zijn ambtswerk heeft hij, volgens veler getuigenis, met ijver waargenomen, hoewel hij dikwijls afwezig was blijkens de broederlijke vermaning, tot hem gericht op de synode van Sneek (1685) wegens ‘veelvuldige absentie van zijn gemeente’. Toch viel hem het afscheid zeer zwaar, toen hij naar Dordrecht vertrok, waar hij zich den 21en Augustus 1688 aan de gemeente verbond, sprekende over Godts algenoegsaemheit, den leeraaren en gemeente Godts ... voorgestelt in een intreed-predicatie over Gen. XVII:1 (Dordr. 1688). Ook op deze nieuwe standplaats behield hij zijn roem als voortreffelijk prediker, terwijl hij in hooge achting bleef bij de Friesche Nassau's, op wier verzoek hij op 29 November 1690 Johan Wilhelm van Saksen-Eisenach en Amalia van Nassau op Oranjewoud in den echt verbond, waarbij hij een leerrede uitsprak Over de vrijheit en vastigheit van het geestelick trouw-verbont, tusschen Christus en zijne geroepene, uitverkorene, gelovige, eertijds verbeeld in de maniere van uitlezing der tienden uit de kudden in Israël (1690). In het midden van het jaar 1701 is Van Giffen te Dordrecht overleden. Er bestaat van hem een afbeelding naar A. Houbraken door A. Haelwegh gegraveerd; de achtergrond, waarop men de groote kerk te Dordrecht ziet, is het werk van Jan Luyken. Van Giffen was een ‘man van veel kunde, oorspronkelijk denker, de eerste, die het echte Coccejanisme van den preekstoel den volke voordroeg’ en behoorde tot de z.g. ‘ernstige Coccejanen’. Schotel's bewering, dat deze ‘zich in hunne leerredenen meer vereenigden met de Voetianen’ en die preeken dus ‘meer verstaanbaar waren voor het volk, meer berekend voor de vatbaarheid der ongeletterden, meer in den eenvoudigen toon der gemeene christenheid gestemd’, wordt terecht door Hartog op verschillende gronden weerlegd. Van Giffen toch, achtte het nog noodig, in zijn leerredenen zoowel allerlei uitleggingen van Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche woorden op te nemen, als aanhalingen uit classieke schrijvers in te vlechten, die al zeer weinig tot de stichting der gemeente konden bijdragen. Maar zijn groote kracht ligt in de toepassingen, die inderdaad ‘ernstig, hartroerend, opwekkend, bemoedigend en stichtelijk’ waren. ‘Dat dringen op een Christelijk leven als de noodzakelijke vrucht van het geloof, dat strijden tegen een doode regtzinnigheid, is het, waardoor Van Giffen zich onderscheidt; hij was een “ijverig prediker der godzaligheid” en omdat hij hierin een baan heeft gebroken, | ||||||
[pagina 249]
| ||||||
en onder strijd en moeite zijn beginselen heeft toegepast, en anderen tot navolging heeft opgewekt, verdient hij een plaats vóór anderen’ (Hartog). Voget noemt hem dan ook ‘een bedienaar des heiligen Evangeliums van een zeer uitstekend voorbeeld’. Bovendien was hij ervaren in verschillende takken van wetenschap, vooral in de classieke talen en met vele bekende tijdgenooten ging hij vriendschappelijk om of hield hij briefwisseling. Daarbij bezat hij een uitmuntende bibliotheek en een merkwaardige verzameling autographa, waarvan een Catalogus (Dordr. 1702) is uitgekomen. Hierover schreef Th.J.I. Arnold een artikel: Een autografenverzamelaar der 17e eeuw ('s-Grav. 1873-75), dat o.a. 27 brieven van Van Giffen aan C. van Alkemade bevat (Cat. Nijhoff no 436, Biographies, Correspondances, Mémoires, no 2042). Behalve de reeds genoemde werken gaf Van Giffen uit:
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. IV, kol. 655. - Glasius, Godg. Ned., dl. I. blz. 522. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 279. - Diest Lorgion, Herv. kerk in Friesl., blz. 168-173, 177-179. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. II, blz. 63-87. - Veen, De Doopsgez. in Schoterland, blz. 140. - Sepp, Staatstoezicht, blz. 200. - Id., Godg. Ond., dl. II, blz. 282. - Cuperus, Kerkel. leven der Herv. in Friesl., blz. 33, 150, 170. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 134, 138-142. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch., dl. II, blz. 45. - Engelsma, Pred. class. Zevenwouden, blz. 168-173. - IJpey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 516-523, aant. blz. 341-347. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 271, 278. - Romein, Pred. Friesland, blz. 335, 429, 579. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 634-637, 648, 676. - Knuttel, Acta, dl. VI, Reg. - Muller, Cat. v. Portr., no 1857. |
|