of Avondmaalspredikatie te stellen, vermaande de ongeregelden, die bij het zingen van een Evangelisch gezang den hoed opzetten en liet zelfs zulk een gezang ten slotte alleen na het nagebed zingen, zoodat degenen, die daaraan aanstoot namen, zich konden verwijderen, zonder de prediking te storen of te missen. Toen hij echter den algemeenen tegenzin tegen de gezangen bij zijn gemeenteleden bemerkte, besloot hij, in 't vervolg geen gezangvers meer op te geven. Hij werd ter verantwoording geroepen, tevens beschuldigd, dat hij eens bij Scholte, die zich reeds had afgescheiden, ter kerk was gegaan en den 24en November 1835 door het Provinciaal kerkbestuur van Noord-Brabant uit zijn ambt ontzet. Met een groot deel der gemeente van Almkerk scheidde Gezelle Meerburg zich toen op 2 December 1835 van de Hervormde kerk af en bleef in de volgende jaren deze en andere Noord-Brabantsche afgescheiden gemeenten stichten en voorgaan. Een beroep naar Leiden, in 1839 op hem uitgebracht, wees hij van de hand, evenals een herhaalde roeping naar Harlingen, waar hij tevens werkzaam zou kunnen zijn aan de oprichting van een theologische school; dit laatste achtte hij een hinderpaal voor een mogelijke vereeniging der verschillende afgescheiden gemeenten, wier verdeeldheid hij ten zeerste betreurde. Toch mocht hij nog
beleven, dat de vrede hersteld en de theologische school te Kampen opgericht werd, doch zwak van lichaam, overleed hij na veel lijden reeds den 12en December 1855. Een portret komt voor in Rullmann's Afscheiding.
Gezelle Meerburg neemt onder de ‘vaders der Afscheiding’ een zeer eigenaardige plaats in. De Afscheiding zelf heeft niet de wending genomen, die hij ervan verwachtte: hij had gehoopt, dat zeer velen zich daarbij zouden aansluiten en aldus een algemeene kerkzuivering zou plaats vinden, terwijl inderdaad ettelijken meenden, dat dit niet door een afscheiding moest geschieden. Ruim van hart, bleef hij deze laatsten toch als broeders liefhebben, geloovend aan een hoogere eenheid der Kerk, wier leden tot alle kerkgenootschappen konden behooren. Daarom begroette hij met vreugde elk teeken van godsdienstig leven, waar zich dit ook vertoonde, was dankbaar voor elke stem, die zich tegen dwaalleer verhief. Toch verloochende hij zijn beginsel niet: persoonlijk was hij een voorstander der Afscheiding, en vooral achtte hij scheiding van kerk en staat voor de eerste een ‘noodzakelijk vereischte,... om onbelemmerd, op apostolischen grondslag arbeidzaam te kunnen wezen’; voor hem was het ‘één der hoofdvoorwaarden voor den waarachtigen bloei der kerk van Christus en van persoonlijke geloofsontwikkeling.’ Hij was overtuigd Gereformeerd, maar protesteerde toch nadrukkelijk tegen hen, die de Dordtsche kerkorde als onfeilbaren regel wilden zien aangemerkt; daardoor is zij ook in de Noord-Brabantsche gemeenten eenigszins gewijzigd ingevoerd. Hoog was hij ingenomen met den Catechismus, maar meende evenwel, dat, indien deze in onzen tijd gemaakt was, sommige stukken uitgebreid, andere bekort zouden zijn.
De volgende geschriften van zijn hand hebben het licht gezien:
De klagende gemeente (Amst. 1837). |
De arglistigheid van het menschelijk hart. Predikatie over Jer. 17:9 (Amst. 1838; 2e dr., Gor. 1874; 4e dr., Rhenen 1898). |
Waarschuwende en besturende opmerkingen over het bidden (Nieuwe uitg. 's Hage 1841; 2e dr., met inleiding van A.H. Gezelle Meerburg, 1888). |
Leerredenen (Zwijndr. 1848). |