[Arnoldus van Gennep]
GENNEP (Arnoldus van), geboren te Gorinchem den 12en Maart 1697 als zoon van Cornelis van Gennep, thesaurier dier stad, en van Elisabeth van den Burggraaff, doorliep de Latijnsche school aldaar en ging, nadat hij ‘dat worstelperk doorgelopen hadde’, ter studie naar Leiden, waar zijn naam echter niet in het Album Stud. staat ingeschreven; de hoogleeraren F. Fabricius en T.H. van den Honert waren hier vooral zijn leermeesters. In 1721 proponent onder de classis Gorinchem geworden, volgde den 18en Juni 1723 een beroep naar Eethen en Drongelen, aan welke gemeente hij zich 22 Augustus d.a.v. verbond, na door Abraham 't Gilde bevestigd te zijn. Zoowel de bevestigings- als de intreerede werden opgenomen in het eerste werk, dat Van Gennep uitgaf (blz. 307 vv. en blz. 330 vv.), getiteld: Kerkelijke pligtplegingen op bijzondere tijden toepasselijk, in XV verscheide Keurstoffen voorgestelt (Gor. 1738). Hij bleef de gemeente Eethen getrouw dienen, totdat ziekelijkheid hem in 1755 dwong, emeritaat te nemen, waarna hij den 25en October 1757 stierf. Den 31en October 1724 huwde hij Theodora van Brandwijk, geboren 23 Januari 1704, die hem overleefde en hem elf kinderen schonk.
Van Gennep wordt genoemd als een geleerd man, wiens leerredenen keurig uitgewerkt en, naar het voorschrift van zijn leermeester Fabricius (zie boven, blz. 5), kort waren. Proeven hiervan zijn te vinden in de volgende uitgaven:
Versaameling van uitgelezene keurstoffen, op bijzondere tijden en gelegenheden toegepast (Amst. 1742). |
Het hertnypent en besmettelijk sterven onder het Rundt-vee, bij wijze van waarschouwing, tot voorkoming van zwaarder straffen onder het menschdom en tot aansporing van ene ware en innige boetvaardigheit, vertoont uit Jeremia 22:5 en 6 (Breda 1745). |
Innig Rouwgewaat, aangetrokken en vertoont in ene uitwendige Treurreden over het ... afsterven van wijlen zijne Doorlugtigste Hoogheit Willem Carel Hendrik Friso enz., uitgesproken op den 7 November 1751, over 2 Sam. 3:38 (Gor. 1751, 2e dr. ald., 1752). |
Deze of de voorgaande leerrede - misschien beide - is opgenomen in: Gedenkteken van verscheide merkwaardige Wonderen en Gebeurtenissen, vertoont in een verzameling van verscheide zo Boet-, Dank-, Lijk- als andere Predikatiën, door E. Metelerkamp, A. van Gennep enz. (Amst. 1754). |
Toen J. Schrassert, naar aanleiding van de toenmaals zeer toenemende neiging tot het houden van conventikels en onderlinge oefeningen, een Rechtelijck bewijs, dat de hedendaegsche saemenkomsten ende oeffeningen van de soo genaemde Fijnen ongeoorlooft zijn, ende diensvolgens geweerd ende de halssterrige gestraft behoren te worden (Harderw. 1742) uitgaf en J. Lulofs daarop Vrijmoedige dog zedige Aanmerkingen (Zutph. 1742) gemaakt had, gevolgd door Schrassert's Wederaanmerkingen