Wel behoort hier meer uitvoerig gehandeld te worden over de Leekedichtjes. Rijmen en dichten, zoo oude als nieuwe (eerst gedeeltelijk in de Gids verschenen, daarna volledig en afzonderlijk uitgeg. te Haarlem, 1860; 2e dr. ald., 1861; 3e dr. ald., 1863; 4e dr. Amst. 1867, later telkens herdrukt in de Verzamelde Dichtwerken en nog eens door H.U. Meyboom met aanteekeningen uitgegeven te Groningen, 1894). Gedurende zijn Evangeliebediening te Delft begon De Génestet zijn aandacht te wijden aan de theologische vraagstukken van den dag, toen de Brieven over den Bijbel zulk een indruk gemaakt hadden, de strijd over den vrijen wil, het determinisme, over dualisme en monisme ‘vele Nederlandsche hoofden vervulde,’ toen Dr. Meyboom zijn Leven van Jezus uitgaf en dit alles ‘lokte tot even langgerekte als hartstochtelijke debatten.’ Ook De Génestet koos partij en werd weldra een overtuigd aanhanger van de moderne richting. De vrucht zijner theologische en wijsgeerige denkbeelden legde hij in kleine, korte epigrammen neer, waarbij zich ook telkens zijn afkeer openbaarde van alles wat naar deftigheid of gemaaktheid zweemde. ‘Het waren modern-theologische Sneldichten, welke somtijds die van Huygens in de schaduw stelden.’ Terecht zijn zij algemeen geprezen om het vernuft en de goede smaak, waarvan zij getuigen, hoewel Dr. ten Brink terecht opmerkt, dat zij, uit letterkundig oogpunt beschouwd ‘niet tot het uitgelezenste deel zijner nalatenschap behooren. Wijsgeerig-theologische puntdichten komen mij voor een bastaardgenre van poëzie te vormen.’ Dat zij echter veel gelezen en algemeen bekend werden, is onwedersprekelijk; een wijdstrekkende invloed is ervan uitgegaan, die door andersdenkenden weleens gevreesd werd, zoodat b.v. van
Roomsch-Katholieke zijde meermalen tegen de lezing van die gedichten gewaarschuwd is. Toch is daartegenover de critiek van Dr. Schaepman (De Wachter, Jaarg. 1873, dl. I, blz. 59) opmerkelijk, waar hij zegt: ‘De Génestet vertoornt u nooit, al zijt ge 't met hem oneens. Zijn pijltjens, hoe spits soms ook, dringen niet in het hart. Zij hebben kleurige veertjens, de spits is fijn, het schachtjen van keurig gesneden, geurig hout... Een flitsjen van de Génestet's koorde doet u schrikken, het rinkelt, het haakt vast, ge slaat met de hand, ge lacht met uw schrik. Zijn denkbeelden glijden langs de uwe heen, ze botsen niet in geweldigen schok, maar zoo ge vast zijt, glijden zij weg.’ Vernuftig, geestig, soms scherp, maar niet diep - aldus bedoelt de criticus, het blijkbaar en De Génestet zelf wilde ze niet anders beschouwd hebben. Werd bij zijn graf met het oog op dezen bundel gewaagd van ‘de volle wedergeboorte van den kunstenaar, welke daarin zamenviel met de definitieve vorming van den mensch en van diens karakter,’ Busken Huet deelt uit het laatste gesprek, dat hij in April 1861 met den dichter in de Haarlemmerhout had, mede, hoe De Génestet de Leekedichtjes slechts wilde aanmerken als een deel zijner totnogtoe uitgekomen poëzie, door hemzelf gekarakteriseerd als ‘zich bewegende binnen zekeren kring van gedachten en gevoelens, niet zeer ruim, niet zeer hoog en vrij alledaagsch; familie-poëzie, voor ieder begrijpelijk, gemoedelijk, niet te diep, niet te stout, vooral ook niet raar of onstichtelijk.’
Voor de aanhangers der moderne richting is De Génestet ‘de zanger harer vroomheid geweest en daardoor de weldoener van talloozen geworden’ (Knappert). ‘Daar leven er wel velen die, gekomen onder de bekoring van wat de modernen predikten, vreesden iets van hun geloof te zullen inboeten, maar voor wie het opnieuw opleefde onder den indruk van de Génestet's lied. Daar leven er nóg,