van het Hof van Friesland deed hem na eenige jaren ontslag nemen, waarop hij 7 Juni 1555 rector te Delft werd. In 1558 van ketterij aangeklaagd, vluchtte hij ziek en in den nacht naar den Haag, maar bevond zich in 1559 weer te Keulen, na wegens ketterij uit het land gebannen te zijn. In Mei van laatstgenoemd jaar ontving Geldorpius een aanstelling tot rector van de nieuw opgerichte school te Duisburg, opende haar 18 October en bracht haar tot bloei, tot hij weder wegens oneenigheid in 1561 ontslag moest nemen en in Duisburg een bijzondere school oprichtte. Kort daarop wenschte men hem zoowel te Stavoren als te Kampen tot rector der Latijnsche school en, daar vooral de laatstgenoemde stad hem zeer aantrok, zond hij in 1563 een smeekschrift in aan den Koninklijken Raad, om verlof tot terugkeer in zijn vaderland te verkrijgen, hetgeen hem evenwel geweigerd werd. In 1573 woonde hij nog te Duisburg, in 1578 had hij zijn school reeds naar Homburg overgeplaatst, bedankte in 1582 voor een professoraat in de wijsbegeerte te Leiden en stierf in den zomer van 1585 te Ruhrort, waar hij zich twee jaren tevoren gevestigd had. Hij was gehuwd met Aelcke Oenedochter, wier vader, Oene Sickesz., burgemeester van Sneek was.
Geldorpius heeft veel geschreven, meermalen anonym; eene opsomming zijner geschriften is in het Biogr. Wdb. van Molhuysen en Blok te vinden. Voor de studie der Nederlandsche kerkgeschiedenis zijn een tweetal werkjes van belang, evenzeer zonder zijn naam verschenen, maar waarvan hem waarschijnlijk wel het auteurschap mag worden toegekend. Zijn kleinzoon heeft dit meermalen medegedeeld en in de Nederlandsche vertaling van één der geschriften, de Apotheosis Ruardi Tappart in 1572 verschenen, wordt hij, dus nog tijdens zijn leven, als de schrijver van het oorspronkelijk werk genoemd. Dat hij in 1563 zelf dit ontkend heeft, kan zijn redenen gehad hebben: juist in dien tijd wenschte hij immers in het vaderland terug te keeren en moest zich dus zoo onschuldig mogelijk voordoen. Overigens is volstrekte zekerheid omtrent zijn auteurschap nog niet verkregen.
Het geschrift draagt tot titel: Clarissimi Theologi D. Ruardi Tappart Enchusani, haercticae pravitatis primarii et generalis inquisitoris, cancellarii celeberrimae Academiae Lovaniensis, pridem inconsalibili suorum luctu vita functi, Apotheosis. De schrijver noemt zich Gratianus Verus. (1e dr. 1559; 2e dr. Bazel 1567; 3e dr. Fran. 1615; 4e en 5e dr. ald., 1643 en 1656; herdrukt in de Bibl. Reform. Neerl., dl. I, blz. 565 vv.). Het is een hatelijk en soms grof geschrift, waarin Tapper wordt voorgesteld, pleitend om in den hemel te worden toegelaten. Petrus wil hem echter de hemelpoort niet ontsluiten en ten slotte wordt de inquisiteur door Cerberus en andere helsche geesten naar de hel gesleept. In die pleitrede en haar beantwoording komt het geheele leven van Tapper ter sprake. Een Hollandsche vertaling verscheen als: De Hemelvaert des eersten ende oversten der Christenen in Nederlandt vervolghers, Ruarts Tappaerts van Enchuysen. Wt den Latijn in Duytsch overgheset, alsoo het int jaer 1558, na zijn doot eerst gheprent is metten naem Apotheosis (1572; 2e dr. Delft 1600; 3e dr. Amst. 1622).
Het andere werkje waarvan Geldorpius als schrijver wordt aangewezen, is getiteld: Totius Belgicae urbium, abbatiarum, collegiorum divisio ad opprimendum per novos episcopos Evangelium, Romae sub Paulo IIII, anno 1558 definita, authore Francisco Sonnio, Theologo Lovaniensi, Anno 1570.
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr.