blijdschap’ hebben aangenomen. Welke geruchten omtrent hem geloopen hebben en of hij uit gemis aan roeping het predikambt heeft vaarwel gezegd, is niet bekend. Dat hij te Deventer gewaardeerd werd, blijkt ook uit het feit, dat de gemeente hem nog jaren na zijn vertrek met f 150.- jaarlijks ondersteunde.
Fynje wijdde zich na het nederleggen van zijn ambt geheel aan de politiek. In de jaren vóór den Pruisischen inval van 1787 was hij te Delft één der leiders van de Patriotten en zijn Delftsche Historische Courant gaf dikwijls in het geheele land den toon aan. Van 1787 tot 1795 vertoefde hij in ballingschap te St.-Omer en verloor daar zijn vrouw Emilia Luzac, zuster van den bekenden Prof. J. Luzac, waarna hij hertrouwde met Marie Françoise Constance Tenar, uit St.-Omer.
In 1795 in het Vaderland teruggekeerd, werd hij lid van het Bestuur der Oost-Indische zaken. Na den coup d'état van 22 Januari 1798 tot één der vijf directeuren van het Uitvoerend Bewind gekozen, ontkwam hij nauwelijks aan gevangenschap, toen generaal Daendels den 12en Juni van datzelfde jaar deze regeering omverwierp. Vanuit zijn ballingschap zond hij een stuk aan het toenmalig bestuur, waarin hij zich bereid verklaarde tot verantwoording van zijn daden aan de natie, kwam daarna naar den Haag terug, werd gevangen genomen, beschuldigd van verduistering van 's lands gelden ten eigen behoeve, maar bij de algemeene amnestie, op verlangen van de Fransche regeering afgekondigd (31 Juli), ontving hij weder de vrijheid. Na dien tijd hield hij zich eerst uitsluitend bezig met de beoefening van letteren en wetenschappen, vooral van de wiskunde, waarin hij bijzonder bedreven was, totdat hij onder de regeering van koning Lodewijk Napoleon met de oprichting en directie van de Koninklijke Staatscourant werd belast. Toch griefde het hem steeds, dat hij zich, tengevolge van bovengenoemde amnestie, niet openlijk heeft kunnen vrijpleiten van de beschuldiging wegens verduistering, die later ook geheel onjuist bleek te zijn. Hij trok zich dit zóózeer aan, dat hij reeds den 2en October 1809 te Amsterdam aan de tering stierf.
Fynje wordt genoemd als ‘een man vol geest en van een wezenlijk naar het verstandelijke gelukkigen aanleg, die bij veel werkzaamheid ongemeene kundigheden, vooral in de Wiskunde, voegde.’
Behalve zijn dissertatie gaf hij uit:
Beknopt tijdrekenkundig begrip der algemeene geschiedenis (Amst. 1783), waarvan slechts één deel het licht zag, daar het manuscript van het tweede deel tijdens zijn ballingschap is verloren gegaan. |
Op het laatst van zijn leven redigeerde hij met J. Scheltema, J. Lublink de Jonge, J.D. Janssen, Prof. de Gelder, Ds. J. Schultz en anderen, den Schouwburg van in- en uitlandsche Letterkunde, te 's-Hage en Amsterdam bij J. Immerzeel uitgegeven.
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - A.J. Kronenberg, Wybo Fynje een misdadiger? (Fruin's Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudheidkunde, 3e Reeks, 4e dl., blz. 191-208). - Dez., Wybo Fynje (Fruin's Bijdragen enz., 3e Reeks, 6e dl., blz. 290). - Van Kampen, Vaderlandsche Karakterkunde, dl. II, blz. 710. - Album Ath. Amst., blz. 512. - Oud en Nieuw, dl. V, blz. 145. - Inventaris v.d. Archiefstukken, berustend bij de Vereen. Doopsgez. Gem. te Amst., dl. II, blz. 255. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1868, blz. 98. - Cat. Doopsgez. Bibl., dl. II, blz. 253.